ECLI:NL:RBROT:2020:9731

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
8474142 / CV EXPL 20-12651
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot terugbetaling van lening met betwisting van handtekening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser vorderde dat gedaagde een bedrag van € 23.500,- zou terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Eiser stelde dat gedaagde een lening van € 22.500,- had ontvangen, maar gedaagde betwistte de echtheid van de handtekening op de leningsovereenkomst en stelde dat hij het bedrag nooit had ontvangen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen stellige betwisting van de echtheid van de handtekening was, maar dat eiser zijn vordering onvoldoende had onderbouwd. De kantonrechter oordeelde dat de leningsovereenkomst niet als bewijs kon dienen, omdat eiser niet had aangetoond dat het geld daadwerkelijk aan gedaagde was verstrekt. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 960,- werden begroot. De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Kalmthout en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8474142 / CV EXPL 20-12651
uitspraak: 9 oktober 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
woonplaats kiezende te [plaats] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 20 april 2020,
gemachtigde: mr. H. Durdu te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Atceken-Ata te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met productie;
  • de reactie op producties bij conclusie van dupliek van 18 augustus 2020 van de zijde van [eiser] .
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[gedaagde] is getrouwd geweest met een dochter van [eiser] .
2.2.
In een door [eiser] als productie 1 bij dagvaarding overgelegd stuk staat – voor zover hier van belang –:
Leningsovereenkomst
DE ONDERGETEKENDEN:
1.
Dhr. [eiser] [geboortedatum eiser], wonende van [adres eiser] , hierna te noemen:
schuldeiser,
en
2.
Dhr. [gedaagde] [geboortedatum gedaagde], Wonende [adres gedaagde] te [plaats] , hierna te noemen:
schuldenaar,
OVERWEGENDE:
  • dat de schuldeiser aan de schuldenaar een geldsom ad 22.500 euro ter leen verstrekt;
  • dat partijen deze lening schriftelijk willen vastleggen;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
- De schuldeiser verstrekt aan de schuldenaar ter leen een bedrag van 22.500 euro (…) , welke lening de schuldenaar aanvaardt. De schuldeiser stelt de geldsom als volgt aan de schuldenaar ter beschikking. Op 1 januari 2014 een bedrag van 22.500 euro.
(…)
Aldus overeengekomen en in tweevoud ondertekend te Rotterdam op 1-1-2014.
Schuldeiser:
Namens deze: [eiser]
Schuldenaar:
1-1-2014
Namens deze: [gedaagde] ”
Bij beide namen staat een handtekening.
2.3.
In een brief van de gemachtigde van [gedaagde] aan de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2015 staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Schulden van de gemeenschap
(…)
Vast staat dat de (…) geldleenovereenkomst met [eiser] is afgesloten op 1 januari 2014, dus tijdens het huwelijk van partijen.
(…)”
2.4.
Bij beschikking van 4 maart 2015 is de echtscheiding tussen [gedaagde] en de dochter van [eiser] uitgesproken. In deze beschikking staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
2. De beoordeling
(…)
2.8.
Verdeling
(…)
2.8.15.
overige bestanddelen
Tussen partijen staat vast dat op de peildatum ook de hierna afzonderlijk te bespreken bestanddelen deel uitmaakten van de huwelijksgoederengemeenschap.
(…)
De lening van [eiser] , de vader van de vrouw
De man verzoekt deze schuld te verdelen bij helfte en stelt de hoogte van de schuld op een bedrag van
€ 22.500,--.
De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken. Zij stelt dat deze schuld aan de man toebehoort en aan hem dient te worden toebedeeld. Volgens de vrouw heeft de man met dit geld en de bruidsschat een woning in Turkije gekocht, welke woning hij vervolgens heeft verduisterd. De man heeft dit evenwel betwist en gesteld dat hij onder bedreiging heeft getekend op 1 januari 2014 en het om een lening uit 2010 ging voor de kosten van de bruiloft. Geen van partijen heeft hun stellingen op enigerlei wijze met verificatoire bewijsstukken onderbouwd.
Nu deze schuld blijkens het overgelegde schriftelijke bewijsstuk alleen door de man is aangegaan zal de rechtbank bepalen dat de man deze schuld ten bedrage van € 22.500,-- voor zijn rekening moet nemen en verder als eigen schuld dient te voldoen, zonder enige verrekening met de vrouw.
(…)”

3..De vordering

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 23.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de dagvaarding en berekend tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [gedaagde] , ondanks een verzoek daartoe, in gebreke blijft met de terugbetaling van het aan hem door [eiser] geleende bedrag van € 22.500,-. Daarnaast is [gedaagde] een bedrag van € 1.000,- aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd, nu [eiser] kosten heeft gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

4..Het verweer

[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. De handtekening op de leningsovereenkomst is niet de zijne. Deze is vervalst en de in de leningsovereenkomst genoemde geboortedatum is onjuist. [gedaagde] heeft geen geldbedrag van € 22.500,- ontvangen. Indien [eiser] een bedrag heeft overgemaakt naar zijn dochter, de ex-echtgenoot van [gedaagde] , betreft dit een schuld van de dochter van [eiser] en niet van [gedaagde] .

5..De beoordeling

5.1.
In geschil is of [gedaagde] gehouden is tot betaling van een totaalbedrag van € 23.500,- aan [eiser] .
5.2.
[eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op een leningsovereenkomst die hij op 1 januari 2014 met [gedaagde] zou hebben gesloten (zie 2.2). [gedaagde] heeft aangevoerd dat de handtekening op die overeenkomst niet de zijne is en is vervalst.
5.3.
Artikel 159 lid 1 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat een geschrift dat het uiterlijk heeft van een authentieke akte, geldt als zodanig behoudens bewijs van het tegendeel. Op grond van artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte (zoals de door [eiser] overgelegde leningsovereenkomst) waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is.
5.4.
[eiser] heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] op 1 januari 2014 met hem de leningsovereenkomst is aangegaan, verwezen naar de brief van de gemachtigde van [gedaagde] aan de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2015 (zie 2.3) alsmede naar de tussen [gedaagde] en de dochter van [eiser] gewezen beschikking van deze rechtbank van 4 maart 2015, meer in het bijzonder naar rechtsoverweging 2.8.15 (zie 2.4). De kantonrechter stelt vast dat in de brief van de gemachtigde wordt gerefereerd aan een geldleenovereenkomst met [eiser] , gesloten op 1 januari 2014, en dat in de beschikking staat dat [gedaagde] toentertijd heeft gesteld dat hij op 1 januari 2014 heeft getekend voor de lening van € 22.500,- aan [eiser] . Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om toe te lichten hoe een en ander zich verhoudt met zijn huidige stelling dat de handtekening op de geldleningovereenkomst niet de zijne is en is vervalst. [gedaagde] heeft dat niet gedaan. Hij is in het geheel niet ingegaan op deze stukken maar heeft volstaan met de stelling dat de handtekening op de leningsovereenkomst niet de zijne is en is vervalst. Dat is, tegen de achtergrond van voornoemde brief en beschikking, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een stellige betwisting van de echtheid van zijn handtekening onder de door [eiser] overgelegde geldleenovereenkomst. Het verweer van [gedaagde] op dit punt wordt dan ook verworpen.
5.5.
Dit betekent dat in rechte vast staat dat de handtekening onder de door [eiser] overgelegde leningsovereenkomst van 1 januari 2014 de handtekening van [gedaagde] is. Dat op de geldleningsovereenkomst een onjuiste geboortedatum van [gedaagde] staat, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
5.6.
De geldleningsovereenkomst kan worden aangemerkt als een wederkerige overeenkomst op grond van artikel 6:261 lid 1 BW. [eiser] heeft als schuldeiser de verbintenis op zich genomen € 22.500,- aan [gedaagde] te voldoen en [gedaagde] heeft als schuldenaar de verbintenis op zich genomen genoemd bedrag terug te betalen. [gedaagde] heeft echter, zowel bij antwoord als in zijn conclusie van dupliek, aangevoerd dat hij het bedrag van € 22.500,- niet heeft ontvangen. Desondanks heeft [eiser] geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die – indien bewezen – tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het geld wel degelijk aan [gedaagde] ter beschikking is gesteld. Aldus heeft [eiser] zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Dat betekent dat er geen reden is om hem toe te laten tot bewijslevering en dat de vordering zal worden afgewezen. De vorderingen tot betaling van de wettelijke rente en betaling van de buitengerechtelijke incassokosten delen in dat lot.
5.7.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak begroot op € 960,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten à € 480,00 per punt).

6..De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 960,- aan salaris voor de gemachtigde;
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
46009