ECLI:NL:RBROT:2020:9538
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van ontuchtige handelingen met minderjarige wegens onvoldoende bewijs
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, in dit geval een meisje dat nog geen zestien jaar oud was. De officier van justitie, mr. W.B.J. ten Have, had vrijspraak gevorderd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. T.F.B. Veerman, heeft eveneens vrijspraak bepleit om dezelfde reden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak zich kenmerkte door het feit dat er slechts twee personen aanwezig waren bij de beweerdelijke seksuele handelingen: het slachtoffer en de verdachte. De verklaring van het slachtoffer, die in verschillende situaties is afgelegd, werd als oprecht en authentiek beschouwd, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaring onvoldoende steun vond in ander bewijsmateriaal. Volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kan een bewezenverklaring niet uitsluitend gebaseerd zijn op de verklaring van één getuige, wat in dit geval het geval was.
De verdachte heeft de beschuldigingen stellig ontkend en zijn verklaring werd ook als geloofwaardig beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen ander concreet steunbewijs uit een andere bron aanwezig was, waardoor de verklaring van het slachtoffer op zichzelf stond. Dit leidde tot de conclusie dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de tenlastegelegde feiten, en de rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen.