In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2020 een beschikking gegeven over het ouderlijk gezag van een minderjarige. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Süzen, verzocht om het gezamenlijk ouderlijk gezag te beëindigen en het gezag eenhoofdig aan haar toe te kennen. De man, vertegenwoordigd door mr. B. Özates, heeft sinds de echtscheiding in 2015 geen enkele invulling gegeven aan het ouderlijk gezag en is onbereikbaar voor de vrouw en de minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 1 juni 2015 is ontbonden en dat zij samen een minderjarige dochter hebben, geboren in 2011.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder het feit dat de man al lange tijd geen contact heeft gehad met de vrouw en de minderjarige. De rechtbank oordeelde dat het gezamenlijk gezag beëindigd moest worden op basis van artikel 1:253n BW, omdat er sprake was van gewijzigde omstandigheden en een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders. De rechtbank concludeerde dat de man niet in staat was om op een behoorlijke wijze invulling te geven aan het gezamenlijk gezag, en dat het in het belang van de minderjarige was dat de vrouw alleen het gezag kreeg.
De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en bepaald dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag, met een termijn van drie maanden voor het instellen van beroep.