ECLI:NL:RBROT:2020:9481

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
10/700124-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door vader op dochter in ziekenhuis onder invloed van geestelijke stoornis

Op 23 oktober 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een vader die zijn achtjarige dochtertje, [naam slachtoffer], op 15 maart 2019 in het Maasstadziekenhuis in Rotterdam heeft gedood. De verdachte heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij zijn dochter heeft gedood, maar later ontkende hij dit. De rechtbank concludeert dat de verdachte [naam slachtoffer] met een schaar in de borst heeft gestoken en haar heeft gesmoord. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor moord, omdat niet kan worden aangetoond dat de verdachte voorbedachte rade had. De verdachte wordt veroordeeld voor doodslag en krijgt een gevangenisstraf van zes jaar, gecombineerd met TBS met dwangverpleging, vanwege zijn geestelijke stoornis. De rechtbank wijst ook schadevergoedingen toe aan de moeder van het slachtoffer voor shockschade en affectieschade, maar wijst de vordering van de grootmoeder af. De rechtbank benadrukt de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden, en stelt dat de verdachte behandeling nodig heeft in een hoog beveiligd kader.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/700124-19
Datum uitspraak: 23 oktober 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de P.I. Dordrecht te Dordrecht,
raadsman mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9 oktober 2020.

2..Tenlastelegging

De verdachte staat terecht voor de verdenking dat hij zijn achtjarige dochtertje [naam slachtoffer] op 15 maart 2019 in het Maasstadziekenhuis in Rotterdam heeft gedood. Dit is primair als moord en subsidiair als doodslag ten laste gelegd.
De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.L.H. Roebroek heeft gevorderd:
  • vrijspraak van de ten laste gelegde moord en bewezenverklaring van de ten laste gelegde doodslag;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest, en
  • oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Heeft de verdachte zijn dochter gedood?
Op vrijdagavond 15 maart 2019 is [naam slachtoffer] , toen 8 jaar oud, overleden in het Maasstadziekenhuis in Rotterdam. Haar dood was en is evident het gevolg van een misdrijf. [naam slachtoffer] was die avond in het gezelschap van haar vader, de verdachte. Hij heeft kort na zijn aanhouding en tijdens de eerste twee politieverhoren verklaard [naam slachtoffer] gedood te hebben, maar zegt inmiddels dat hij niet weet of hij [naam slachtoffer] heeft gedood of niet.
Zowel de officier van justitie als de raadsman heeft geconcludeerd dat bewezen kan worden dat de verdachte [naam slachtoffer] heeft gedood. Ook de rechtbank komt tot die conclusie.
De rechtbank licht dit als volgt toe.
Tegen het eind van de middag van 15 maart 2019 is de verdachte samen met [naam slachtoffer] naar het Maasstadziekenhuis gegaan. De moeder van [naam slachtoffer] , de ex-vrouw van de verdachte, heeft hen daar naar toe gebracht. Nadat de moeder van [naam slachtoffer] was wegegaan, zijn de verdachte en [naam slachtoffer] in het ziekenhuis gebleven. Zij hebben daar wat rondgelopen en hebben zitten wachten.
Terwijl de verdachte en [naam slachtoffer] in het ziekenhuis waren, werden zij gezocht door twee medewerkers van het Crisis Interventie Team (CIT) van Jeugdzorg. Het CIT was ingezet omdat Jeugdzorg zorgen had over de verdachte en [naam slachtoffer] . Er waren signalen dat de verdachte in de war was en hij had - ook tegenover Veilig Thuis - gezegd dat hij vreesde dat [naam slachtoffer] seksueel werd misbruikt. De twee medewerkers van het CIT hadden in de loop van de middag, aan het begin van de avond, telefonisch contact met de moeder van [naam slachtoffer] . Zij spraken af in het Maasstadziekenhuis.
In het ziekenhuis troffen de medewerkers van het CIT vervolgens de moeder van [naam slachtoffer] aan. De verdachte en [naam slachtoffer] waren niet te vinden. Er is tevergeefs naar hen gezocht, eerst door de moeder van [naam slachtoffer] , de CIT-medewerkers en de beveiliging van het ziekenhuis en later ook door de politie. Wel was er telefonisch contact met de verdachte. In het telefonische contact maakte de verdachte op de CIT-medewerkers en een meeluisterende politieambtenaar een erg verwarde indruk. Ook de Whatsapp-berichten van de verdachte naar de moeder van [naam slachtoffer] werden in de loop van de avond steeds vreemder.
Uiteindelijk lukte het een medewerkster van het CIT in een telefoongesprek van bijna vijf kwartier de verdachte te bewegen om naar de centrale hal van het Maasstadziekenhuis te komen. Toen de verdachte om 21:45 uur de centrale hal van het ziekenhuis inliep, had hij bloed aan zijn shirt en broek. Hij zei tegen een van de aanwezige politieambtenaren dat deze hem de handboeien mocht omdoen. Hij wilde in eerste instantie niet zeggen waar [naam slachtoffer] was. Op de vraag van de CIT-medewerkster waar [naam slachtoffer] was, zei de verdachte vervolgens dat ze net een uur te laat waren, dat zijn dochtertje naar boven was gegaan en dat ze in kamer 19 lag. Hij zei ook dat hij ervoor gezorgd had dat ze daar netjes lag. De verdachte wees de betreffende kamer aan. [naam slachtoffer] werd vervolgens gevonden in behandelkamer 19. Ze had geen hartslag meer en medisch ingrijpen heeft niet meer geholpen.
De verdachte is vervolgens gefouilleerd. De politie vond in zijn schoudertasje een bebloede schaar.
Sectieonderzoek heeft uitgewezen dat [naam slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst was gestoken, door het hart en de longen. Verder is er letsel in haar gezicht en hals vastgesteld dat wijst op smoren danwel verwurging.
Forensisch onderzoek heeft DNA van [naam slachtoffer] aangetoond op de bij de verdachte aangetroffen schaar.
De verdachte heeft tegenover de politie meerdere keren een verklaring afgelegd over de dood van [naam slachtoffer] . Toen hij na zijn aanhouding op 15 maart 2019 werd overgebracht van het ziekenhuis naar een politiebureau, heeft hij uit zichzelf verklaard dat hij [naam slachtoffer] had gedood en dat hij daarbij een schaar had gebruikt. Ook tijdens het eerste en tweede verhoor heeft de verdachte bevestigd dat hij [naam slachtoffer] heeft gedood. Hij heeft toen onder meer verklaard haar met de schaar gestoken te hebben en zijn hand daarbij op de mond gedrukt te hebben. Uit zijn verklaringen blijkt niet dat hij haar ook zou hebben gewurgd.
Op de terechtzitting van 9 oktober 2020 heeft de verdachte redelijk gedetailleerd verklaard hoe de dag van 15 maart 2019 is verlopen. Echter, zijn verklaring op zitting vertoont een hiaat vanaf het moment dat hij en [naam slachtoffer] de kamer in gingen waar [naam slachtoffer] later levenloos werd aangetroffen. De verdachte heeft gezegd zich nog te herinneren dat ze die kamer in gingen en dat er toen niemand bij hen was. Volgens hem is er daarna niemand binnengekomen. [naam slachtoffer] lag ergens op, een soort van bed. De verdachte dacht dat ze sliep, hij heeft haar een kus gegeven en haar haar goed gedaan. Hij heeft telefonisch met het CIT gesproken en is naar de hal gegaan. Haar dood zegt de verdachte zich niet te kunnen herinneren.
Over zijn meer gedetailleerde politieverklaringen heeft de verdachte op zitting gezegd dat deze tot stand zijn gekomen in urenlange verhoren en dat hij in zijn antwoorden gestuurd is door vragen van de politie. Ook zegt hij dat hij tijdens de verhoren dacht dat hij [naam slachtoffer] had gedood. Dat dacht hij omdat de CIT-medewerkster dat in het ziekenhuis tegen hem had gezegd. Op zitting is niet duidelijk geworden of hij wel of niet denkt dat hij zijn dochter gedood heeft.
Of de verdachte zich de gebeurtenissen in kamer 19 inderdaad niet kan herinneren, of dat de verdachte er niet over wil verklaren, valt niet met zekerheid vast te stellen. Maar uiteindelijk doet het voor het bewijs er niet toe of de verdachte zich het kan herinneren. De vaststaande feiten, zoals hiervoor beschreven, laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte [naam slachtoffer] inderdaad heeft gedood. De rechtbank stelt vast dat de verdachte [naam slachtoffer] met een schaar in het hart en de longen heeft gestoken en dat hij daarbij de hand op haar mond heeft gehouden, dus gesmoord. Het kan niet anders dan dat de verdachte dit opzettelijk heeft gedaan.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van mening dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte [naam slachtoffer] ook heeft gewurgd.
4.2.
Vormt dit moord of doodslag?
De volgende vraag is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord of aan doodslag. In beide gevallen heeft de verdachte [naam slachtoffer] opzettelijk gedood. Het verschil is dat voor moord sprake moet zijn van voorbedachte rade, een min of meer vooropgezet plan haar te doden. Er zijn in het dossier nauwelijks aanwijzingen dat de verdachte vooraf bedacht had dat hij [naam slachtoffer] ging doden. Hij liep geruime tijd met haar in het ziekenhuis rond, maar niet vastgesteld kan worden dat hij toen al besloten had haar te doden. De enige (mogelijke) aanwijzing dat hij hierover al eerder had nagedacht, zijn enkele op het oog onsamenhangende aantekeningen op een stukje papier dat bij de verdachte thuis is aangetroffen. Dit vormt geen sterke aanwijzing. Er zijn ook duidelijke contra-indicaties voor een voorbedacht plan. De verdachte was die avond in de war en het kan niet uitgesloten worden dat de beslissing om [naam slachtoffer] te doden uiteindelijk in een opwelling is genomen. De rechtbank is dan ook met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake was van voorbedachte rade.
4.3.
Conclusie
De slotsom van het voorgaande en de bewijsmiddelen genoemd in bijlage II is dat de verdachte wordt veroordeeld voor doodslag en wordt vrijgesproken voor moord.
Hij heeft het ten laste gelegde begaan op die wijze dat:
hij op 15 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk
een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
- die [naam slachtoffer] met een schaar in de borst(kas) gestoken en
- een hand voor/op de mond van die [naam slachtoffer] gehouden en (met kracht)
gedrukt en aldus die [naam slachtoffer] gesmoord
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Van belang is uiteraard en allereerst de ernst van het feit. De verdachte heeft [naam slachtoffer] , zijn dochtertje, gedood door met een schaar in haar borstkas te steken en zijn hand over haar mond te drukken. [naam slachtoffer] was acht jaar oud. Het beeld dat de rechtbank heeft gekregen, is dat [naam slachtoffer] een vrolijk meisje was en dat zij het op school goed deed, een opgroeiend kind ogenschijnlijk zonder problemen. [naam slachtoffer] ging die dag met de verdachte, haar vader, mee naar het ziekenhuis omdat hij zich niet goed voelde. [naam slachtoffer] had daar, in het ziekenhuis en in gezelschap van haar vader, gewoon veilig moeten zijn, maar dat was zij niet. Haar dood is een schokkende en gruwelijke gebeurtenis die groot en onherstelbaar leed teweeg heeft gebracht. Dat leed bleek op zitting duidelijk uit de slachtofferverklaringen van de moeder en de tante van [naam slachtoffer] . Uit die verklaringen blijkt ook een grote boosheid tegenover de verdachte. Nabestaanden zijn door het handelen van de verdachte voor het leven getekend. Voor klasgenootjes van [naam slachtoffer] moet het niet te bevatten zijn dat zij er niet meer is, temeer omdat zij uitgerekend door haar eigen vader is gedood. Ook in het algemeen is de maatschappij geschokt door deze gebeurtenis.
Een gebeurtenis als dit vraagt om een verklaring hoe dit heeft kunnen gebeuren. De verdachte heeft op zitting die verklaring niet gegeven. Dat ligt ook in het verlengde van zijn verklaring dat hij zich niet kan herinneren [naam slachtoffer] gedood te hebben. De eerste verklaring van de verdachte tegenover de politie wijst erop dat de verdachte in een waan verkeerde dat hij [naam slachtoffer] moest beschermen tegen seksueel misbruik. In een later verhoor bij de politie heeft hij ook gezegd dat hij zichzelf wilde doden nadat hij [naam slachtoffer] gedood had.
Tijdens het onderzoek door het Pieter Baan Centrum is gekeken of het handelen van de verdachte zich laat verklaren vanuit, kort gezegd, een geestelijke stoornis. [1] Dit onderzoek is echter bemoeilijkt doordat de verdachte nauwelijks heeft meegewerkt aan het onderzoek. Hij zei dat hij wel
wildemeewerken, maar dat hij door lichamelijke klachten - kiespijn - niet
konmeewerken. Met psycholoog Haveman stelt de rechtbank vast dat de feitelijke weigering van de verdachte om mee te werken, moeilijk invoelbaar is. Dit geldt in het bijzonder voor zijn weigering toegang te geven tot zijn medische dossier. Tegelijk stelt de rechtbank vast dat psycholoog Haveman en psychiater Kruisdijk niet kunnen uitsluiten dat de weigering om mee te werken pathologisch is, dus samenhangt met onderliggende psychische problemen.
Ondanks de beperkingen van het onderzoek komen de psycholoog en de psychiater tot de volgende bevindingen.
1.
Zij stellen allereerst vast dat de verdachte een persoonlijkheidsstoornis (cluster-B) en een waanstoornis heeft. Dat was ook zo ten tijde van het delict. In zijn waanstoornis dacht de verdachte dat [naam slachtoffer] ten prooi was gevallen aan een pedofielennetwerk en dat de moeder van [naam slachtoffer] daaraan bijdroeg. De psycholoog heeft op duidelijke wijze uitgelegd waarom het een waanidee is: de verdachte kan niet duidelijk aangeven waarop hij zijn vermoedens baseert, zijn overtuiging dat ze werd misbruikt is niet corrigeerbaar wanneer hij wordt gewezen op het gebrek aan bewijs en als concreet doorgevraagd wordt naar de bewijzen die de verdachte ziet dan worden de antwoorden van de verdachte vager. Ook is in het milieuonderzoek geen enkele aanwijzing gevonden dat [naam slachtoffer] in een pedofielennetwerk terecht was gekomen.
2.
De psycholoog en de psychiater beschrijven verder dat de verdachte in de aanloop naar de gebeurtenissen van 15 maart 2019 door deze psychische problemen steeds verder buiten de realiteit is getreden. Hij raakte in de week voorafgaand aan de dood van [naam slachtoffer] in toenemende mate ontregeld. Hij voelde zich passief en depressief en was boos omdat hij meende dat er een seksfilmpje van de moeder van [naam slachtoffer] rondging. Enkele dagen voor 15 maart 2019 ging hij naar de school van [naam slachtoffer] en gaf daar bij de directeur aan dat het niet goed met hem ging. Hij zei dat hij werd bedreigd, afgeluisterd en achtervolgd. Ook vertelde hij het vermoeden te hebben dat [naam slachtoffer] was misbruikt en dat de moeder van [naam slachtoffer] in de prostitutie zou zitten. Hij droeg toen een kogelwerend vest en had een mes bij zich. (De rechtbank voegt hier aan toe dat ook de door de school gewaarschuwde politie een angstige en verwarde man zag). De psycholoog en de psychiater beschrijven dat het gedrag van de verdachte daarna verder verslechterde. Hij meldde zich met pijn op de borst bij de spoedeisende hulp. Deze zagen voornamelijk een angstige, paranoïde man en constateerden geen lichamelijke problemen.
3.
Door de beperkingen van het onderzoek kunnen de psycholoog en de psychiater niet goed inschatten hoe de waanideeën van de verdachte precies hebben ingewerkt op zijn drijfveren, motieven en intenties. Dat neemt echter niet weg dat zij een duidelijke relatie zien tussen deze psychische problemen en de daaruit volgende ontregeling enerzijds en het uiteindelijke handelen van de verdachte anderzijds. Zij beschrijven dat de psychische problemen zodanig op de voorgrond stonden, dat deze de keuzes van de verdachte hebben beïnvloed. Het advies aan de rechtbank is daarom om de verdachte het ten laste gelegde tenminste in verminderde mate toe te rekenen. De deskundigen benadrukken dat er mogelijk zelfs sprake is geweest van een volledige doorwerking van de problematiek in de gedragskeuzes van de verdachte, dus dat er sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Of dat zo is, kunnen zij vanwege de beperkingen van het onderzoek niet zeggen.
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door wat ook overigens uit het dossier en op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. Die conclusies komen er op neer dat de verdachte in de periode voorafgaand aan de gebeurtenissen van 15 maart 2019 steeds verder de grip op de realiteit kwijt raakte en dat dit het handelen van de verdachte heeft beïnvloed. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de dood van [naam slachtoffer] daarom in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Net als de deskundigen komt de rechtbank niet tot een volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte (nagenoeg) iedere grip op de realiteit kwijt was en dat hij zijn gedrag niet of nauwelijks meer kon bepalen. Hij had daarom moeten inzien dat het doden van [naam slachtoffer] geen oplossing was.
Samenvattend concludeert de rechtbank dat de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een stoornis en dat deze stoornis deels de reden is dat hij [naam slachtoffer] heeft gedood. Maar er blijft ook een stuk eigen verantwoordelijkheid van de verdachte over. Deze combinatie van stoornis en eigen verantwoordelijkheid maakt dat de rechtbank een combinatie van TBS en gevangenisstraf een passende reactie vindt. Enerzijds is er behandeling nodig, anderzijds een stuk vergelding voor de dood van [naam slachtoffer] .
Over de TBS overweegt de rechtbank verder het volgende.
De kans op herhaling wordt door de psycholoog en de psychiater als ‘hoog’ ingeschat, indien de verdachte geen adequate behandeling krijgt. Uit hun bevindingen blijkt verder dat een langdurige behandeling in een hoog beveiligd kader vereist is. Dit is niet alleen ter beveiliging van de moeder van [naam slachtoffer] , die immers onderdeel is van de waanideeën van de verdachte. De beveiliging is ook nodig, zo bleek uit de toelichting op zitting, omdat de wanen zouden kunnen overslaan op behandelaren en/of medegedetineerden. Met de psycholoog en de psychiater concludeert de rechtbank dat niet kan worden volstaan met een minder streng regime dan TBS met dwangverpleging.
Met het oog op de wettelijke vereisten rondom de oplegging van TBS met dwangverpleging stelt de rechtbank het volgende vast:
  • De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling. Verwezen wordt naar het voorgaande.
  • Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, Wetboek van Strafrecht.
  • Vastgesteld wordt dat het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
De vervolgvraag is welke gevangenisstraf aangewezen is.
Die vraag laat zich niet eenvoudig beantwoorden. Er zijn nauwelijks zaken die zich met deze zaak laten vergelijken. Enerzijds is er de ernst van het feit en het aspect van vergelding voor het leed dat is aangedaan. Anderzijds moet meegewogen worden dat de verdachte mede handelde als gevolg van een waanstoornis. In het voordeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij in de periode voorafgaand aan de dood van [naam slachtoffer] op zijn manier hulp heeft geprobeerd te zoeken. Dat heeft de dood van [naam slachtoffer] niet kunnen voorkomen, maar de verdachte heeft wel degelijk geprobeerd om iets aan zijn situatie te doen. Ten slotte houdt de rechtbank er rekening mee dat de verdachte naar alle verwachting nog langdurig in een TBS kliniek zal moeten verblijven.
Alles afwegend vindt de rechtbank de eis van de officier van justitie te hoog. De rechtbank zal een gevangenisstraf van zes jaren opleggen.

8..Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
Ingestelde vorderingen
Moeder [naam benadeelde 1] en grootmoeder [naam benadeelde 2] vorderen schadevergoeding van de verdachte. Mevrouw [naam benadeelde 1] vordert een vergoeding van € 3.997,67 aan materiële schade en een vergoeding van € 45.000,- aan immateriële schade, onderverdeeld in een bedrag van € 25.000,- aan shockschade en een bedrag van € 20.000,- aan affectieschade. Mevrouw [naam benadeelde 2] vordert een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen integraal toewijsbaar zijn. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
8.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 1] . Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 2] heeft de verdediging aangevoerd dat toewijzing daarvan zou betekenen dat het recent per 1 januari 2019 ingevoerde wettelijk kader voor toekenning van affectieschade wordt opgerekt. Daarvoor bestaat juridisch gezien geen ruimte, aldus de verdediging.
8.4.
Beoordeling van de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 1]
De vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 1] zal op alle onderdelen worden toegewezen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
materiële schade
De gevorderde materiële schade is niet betwist en is voldoende onderbouwd. De gevorderde kosten zijn toewijsbaar.
shockschade
De vordering tot vergoeding van shockschade is door de verdediging niet betwist. De benadeelde partij was in het ziekenhuis aanwezig toen bleek dat haar dochter was overleden en zij is indringend geconfronteerd met de gruwelijke wijze waarop haar dochter om het leven is gebracht. Duidelijk is dat dit een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht bij de benadeelde partij. De rechtbank stelt tot slot vast dat door de benadeelde partij afdoende is onderbouwd dat sprake is van geestelijk letsel. Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering tot vergoeding van shockschade, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk gemaakt en zal deze worden toegewezen.
affectieschade
De vordering tot vergoeding van affectieschade is eveneens niet betwist. Aan alle wettelijke vereisten voor de toekenning van affectieschade op de voet van artikel 6:108, derde lid en vierde lid sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan, zodat ook dit gedeelte van de vordering zal worden toegewezen.
rente en proceskosten
De benadeelde partij [naam benadeelde 1] heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 15 maart 2019.
Nu de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
schadevergoedingsmaatregel
Verder wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, de zogeheten schadevergoedingsmaatregel, passend en geboden geacht. Deze maatregel houdt in dat de staat ten behoeve van de benadeelde partij de incasso van de toegewezen vordering ter hand neemt. Daarbij past wel een kanttekening. De rechtbank acht het van belang dat de benadeelde partij aanspraak kan maken op het voordeel van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, namelijk de incasso door de staat. De rechtbank acht het echter onwenselijk dat de verdachte tijdens of na het resocialisatieproces van de TBS zal worden geconfronteerd met (langdurige) vrijheidsbeneming uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel. Daarom zal de gijzeling bij niet-betalen worden gesteld op maximaal 1 dag. Indien verdachte wel kan, maar niet wil betalen, staan ook in de toekomst de staat afdoende verhaalsmogelijkheden ten dienste.
8.5.
Beoordeling van de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 2]
De vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 2] voor vergoeding van affectieschade zal in deze strafzaak niet worden toegewezen. Wel zal zij zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden. De rechtbank licht dat als volgt toe.
De wet regelt de affectieschade in artikel 6:108 BW. Dit artikel geeft een vaste kring van gerechtigden die in geval van het overlijden van iemand, aanspraak kunnen maken op vergoeding voor het verlies, de affectieschade. Tot deze vaste kring van gerechtigden horen (al dan niet onder voorwaarden) de ouders en kinderen van de overledene, de echtgenoot / geregistreerd partner / levensgezel van de overledene en degene die in gezinsverband voor de overledene zorgde (of voor wie de overledene zorgde). Daarnaast kent het artikel een hardheidsclausule. Die is bedoeld voor iemand die niet onder deze vaste kring van gerechtigden valt, maar die een zodanig nauwe persoonlijke relatie met de overledene had dat het heel schrijnend zou zijn als deze niet als naaste in de zin van de affectieschaderegeling erkend zou worden.
Benadeelde partij [naam benadeelde 2] is grootmoeder van [naam slachtoffer] . Grootouders staan als zodanig niet genoemd in artikel 6:108 BW. Zij heeft dus alleen recht op een vergoeding als zij ten tijde van het overlijden van [naam slachtoffer] in gezinsverband de zorg voor [naam slachtoffer] had of als zij onder de hardheidsclausule zou vallen.
De rechtbank maakt uit de toelichting bij de vordering op dat [naam slachtoffer] en haar moeder in het verleden bij grootmoeder hebben ingewoond, maar dat die situatie inmiddels was beëindigd. Daarmee was er ten tijde van het overlijden van [naam slachtoffer] geen duurzaam gezinsverband waarin haar grootmoeder de zorg voor [naam slachtoffer] had. Daarvoor is een min of meer full time, inwonend gezinsverband vereist.
De vervolgvraag is of zij op grond van de hardheidsclausule wel in aanmerking kan komen. Daarbij is het uitgangspunt dat het enkele zijn van grootmoeder, niet voldoende is. Als de wetgever dat had gewild, dan zouden grootouders zijn opgenomen in de vaste kring van gerechtigden. Er moet dus meer zijn. Factoren die daarbij van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur en de (te verwachten) bestendigheid van de relatie in de toekomst. De wetgever heeft benadrukt dat de hardheidsclausule niet lichtvaardig gebruikt moet worden. Het is nadrukkelijk niet bedoeld om de regeling op te rekken.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft in dit verband aangevoerd dat de benadeelde partij [naam benadeelde 2] de oma is van [naam slachtoffer] en dat [naam slachtoffer] haar enige kleinkind was. [naam slachtoffer] en haar moeder hebben enige tijd ingewoond bij de benadeelde partij. [naam slachtoffer] was in haar vrije tijd altijd bij haar oma en haar tantes te vinden. Zij werd deels opgevoed door haar oma, als haar eigen dochter. Het voelt voor de benadeelde partij alsof zij een dochter moet missen. Zij kan het gebeurde nauwelijks verwerken en ervaart een immens verlies. De verdediging heeft betwist dat in dit geval ruimte bestaat om affectieschade toe te kennen.
Zonder af te willen doen aan het grote gemis dat de benadeelde partij ervaart, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment onvoldoende is gebleken dat haar relatie tot [naam slachtoffer] zodanig afwijkt van wat gebruikelijk is tussen een grootouder en een kleinkind, dat dit rechtvaardigt dat zij - anders dan andere grootouders die een kleinkind verliezen - aanspraak kan maken op een vergoeding van affectieschade. De beoordeling van de vordering vergt daarom een indringender debat dan in het kader van deze strafzaak mogelijk is.
De conclusie is dat de benadeelde partij [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Zij kan er voor kiezen om haar vordering aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
Nu de benadeelde partij [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal zij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring, strafbaarheid feit en dader, straf
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van zes jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
Oplegging van de TBS-maatregel
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
Beslissingen over de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 1]
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 48.997,67 (zegge: achtenveertigduizend negenhonderdzevenennegentig euro en zevenenzestig cent), bestaande uit € 3.997,67 aan materiële schade en € 45.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 15 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
Beslissingen over de vordering van benadeelde partij [naam benadeelde 2]
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze bij de burgerlijke rechter zal kunnen worden aangebracht;
veroordeelt de benadeelde partij [naam benadeelde 2] in de proceskosten door de verdachte gemaakt, tot op heden aan de zijde van de verdachte begroot op nihil;
Oplegging van de maatregel tot schadevergoeding
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] te betalen
€ 48.997,67 (zegge: achtenveertigduizend negenhonderdzevenennegentig euro en zevenenzestig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 15 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom kan
1 dag gijzelingworden opgelegd; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. I.W.M. Laurijssens en C. Vogtschmidt, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 15 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten
rade een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
- die [naam slachtoffer] met een schaar in de borst(kas) gestoken en/of
- een hand voor/op de mond van die [naam slachtoffer] gehouden en/of (met kracht)
gedrukt en/of aldus die [naam slachtoffer] gesmoord en/of
- die [naam slachtoffer] (met kracht) bij de hals / nek gepakt en/of (aldus) die
[naam slachtoffer] gewurgd,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.

Voetnoten

1.Dit onderzoek heeft geleid tot een rapportage d.d. 24 januari 2020 en een aanvulling daarop naar aanleiding van vragen van de voormalige advocaat van de verdachte. Op zitting hebben psycholoog Haveman en psychiater Kruisdijk nog een aanvullende toelichting gegeven.