ECLI:NL:RBROT:2020:9465

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/594731 / HA ZA 20-371
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst van geldlening en gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over een overeenkomst van geldlening. [eiseres] had een bedrag van € 400.000,00 geleend aan [gedaagde] en vorderde betaling van de hoofdsom, rente en boeterente. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] de rente over januari en februari 2020 te laat had betaald, waardoor een boeterente van 12% verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat de boeterente moest worden berekend over het achterstallige bedrag en niet over de gehele hoofdsom. Daarnaast werd de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom afgewezen, omdat [eiseres] niet voldoende had aangetoond dat de lening opeisbaar was. De rechtbank heeft ook de vordering tot betaling van beslagkosten afgewezen, omdat het beslag achteraf bezien onnodig was. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een beperkte boeterente en werd [eiseres] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/594731 / HA ZA 20-371
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van
[eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. W. van Leuveren te Waddinxveen,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Stekelenburg te Kerkwijk.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 april 2020, met producties 1 tot en met 13,
  • de beslagstukken,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3,
  • de akte ter gelegenheid van comparitie van partijen, tevens akte houdende overlegging producties van [eiseres] , met producties 14 tot en met 17,
  • de bij brief van 20 augustus 2020 toegezonden productie 4 van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 31 augustus 2020 en de ten behoeve van de zitting overgelegde spreekaantekeningen van mr. Stekelenburg.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiseres] hield tot medio 2019 alle aandelen in de besloten vennootschap CP Phenolics International B.V. (hierna: CPI).
2.2.
[gedaagde] is enig bestuurder en aandeelhouder van de besloten vennootschap GS CPI Holding (hierna: GS CPI Holding). Enig bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde] is de heer [naam persoon 1]
2.3.
Bij overeenkomst van 16 augustus 2019 heeft [eiseres] 87,5% van haar aandelen in CPI verkocht aan GS CPI Holding. Ten behoeve van de financiering van een gedeelte van de koopprijs heeft [gedaagde] een bedrag van € 400.000,00 geleend van [eiseres] . Deze lening is vastgelegd in een overeenkomst van geldlening (hierna: de geldleningsovereenkomst), die (voor zover hier van belang) luidt:
“(…)
Artikel 2 RENTE
2.1
Leningnemer [ [gedaagde] ] betaalt Leninggever [ [eiseres] ] een rente van 6% (zegge: zes procent) per kalenderjaar over het bedrag van de Lening of het restant daarvan ("Rente”).
2.2
Rente wordt betaald op de laatste dag van iedere maand, te beginnen op 31 augustus 2019.
(…)
Artikel 4 BETALING
(…)
4.2
Betalingen worden op zodanige wijze verricht dat de aan Leninggever verschuldigde bedragen vóór of op de vervaldatum zijn bijgeschreven op de rekening van Leninggever.
4.3
Betalingen die verschuldigd zijn op een dag die in Nederland geen werkdag is, zal in plaats daarvan verschuldigd zijn op de eerstvolgende werkdag.
(…)
4.5
Betalingen worden, ongeacht een andersluidende aanduiding door Leningnemer, eerst in mindering gebracht op de kosten die onder of in verband met deze Leningovereenkomst worden gemaakt, vervolgens op achterstallige (boete)rente en [ten slotte] op de Lening en lopende rentetermijn.
(…)
Artikel 5 BOETERENTE EN SCHADELOOSSTELLING
5.1
Indien Leningnemer enig bedrag verschuldigd uit hoofde van deze Leningovereenkomst niet tijdig betaalt, is Leningnemer, naast de rente genoemd in artikel 2 van deze Leningovereenkomst, een rente verschuldigd van 12% (zegge: twaalf procent) op jaarbasis. Deze boeterente is direct opeisbaar en verschuldigd over de periode vanaf de betreffende vervaldatum tot de datum van betaling van het volledige bedrag, in welk verband een gedeelte van een maand wordt beschouwd als een hele maand, en zal steeds als rente verschuldigd is uit hoofde van artikel 2 van deze Leningovereenkomst worden berekend.
5.2
Leningnemer verplicht zich om Leninggever op diens eerste verzoek schadeloos te stellen voor alle schade en kosten (inclusief advocaatkosten en proceskosten) die Leninggever op enig moment lijdt of maakt als gevolg van enige tekortkoming van Leningnemer in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze Leningovereenkomst, daaronder begrepen maar niet beperkt tot enige betalingsverplichting.
Artikel 6 OPEISBAARHEID
6.1.1
Indien één of meer van onderstaande omstandigheden zich voordoen, en Leningnemer na daartoe door Leninggever in gebreke te zijn gesteld hun tekortkoming niet binnen dertig (30) dagen hebben hersteld, is Leningnemer in verzuim en is de Lening, vermeerderd met de Rente en andere bedragen verschuldigd op grond van deze Leningovereenkomst en/of op grond van enige zekerheid die in verband met deze Leningovereenkomst is verschaft, direct opeisbaar zonder dat een nadere mededeling of rechterlijke tussenkomst vereist is, in het geval dat:
(a) enig bedrag ter zake de Lening, Rente, aflossing, boeterente of kosten niet juist en volledig op de vervaldatum is betaald, of Leningnemer tekortschiet in de nakoming van enige andere verplichting uit hoofde van deze Leningovereenkomst of de verstrekte c.q. nog te verstrekken zekerheden;
(…)
(g) Leningnemer haar statuten wijzigt of een wijziging doorvoert in haar management, welke wijziging, in de ogen van Leninggever, schadelijk is voor haar belangen, terwijl de wijziging van zodanige aard is dat Leninggever deze Leningovereenkomst, indien de wijziging had plaatsgevonden voordat Leninggever deze aanging, redelijkerwijs niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan;
(…)
(…)”(vet in origineel)
2.4.
Een brief van mr. J.S. Ort aan [eiseres] van 3 februari 2020 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Cliënte, GS CPI Holding B.V. alhier, verzocht mij uw brief aan haar d.d. 20 januari 2020 te beantwoorden.
(…)
(…) Op basis van deze eenvoudige vaststellingen en op basis van hetgeen hieronder nog aan de orde komt, heeft cliënte de in de bijlage hierbij opgenomen schadeberekening opgesteld, die inclusief rente en kosten uitkomt op € 1.792.642,- en welk bedrag u derhalve aan cliënte verschuldigd bent (…).
Gezien deze betalingsverplichting uwerzijds gaat cliënte hierbij allereerst over tot verrekening met de Vendor Loan alsmede tot verrekening met de nog uitstaande lening in [gedaagde] . Daarmee zijn deze beide overeenkomsten krachtens het daarin bepaalde tot een einde gekomen (…).
Na deze verrekeningen resteert een door u verschuldigd bedrag van € 392.642,- (…). Met deze restbetaling in combinatie met de verrekeningen uit de vorige alinea zullen de Garantieclaim zoals in de bijlage gespecificeerd alsmede de Vendor Loan en de
uitstaande lening op [gedaagde] zijn gekweten (…)”.
2.5.
Een brief van de raadsman van [eiseres] aan mr. Ort van 18 februari 2020 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Tot mij wendde zich [eiseres] (en gelieerde vennootschappen), die mij (onder
andere) uw brief d.d. 3 februari 2020 ter hand stelden.
(…)
Cliënte sommeert uw cliënten hierbij om alsnog [en wel] uiterlijk binnen uiterlijk één week
na heden al haar verplichtingen jegens cliënte na te komen en expliciet toe te zeggen alle
afspraken correct te zullen nakomen. Dat gaat onder andere om betaling van de
managementfacturen, toelating van de heer [naam persoon 2] en de heer [naam persoon 3] ,
verstrekking van alle gevraagde cijfers, betaling van alle openstaande facturen, betaling
van de rente op de lening conform overeengekomen, correctie van alle boekingen en/of
onttrekkingen en/of acties die in strijd zijn met de tussen partijen gemaakte afspraken
en wat dies meer zij. Bij gebreke van het tijdig en/of volledig voldoen aan deze
sommatie, zal cliënte zonder nadere aankondiging overgaan tot alle door haar wenselijk
c.q. noodzakelijk geachte (rechts)maatregelen.
(…)
Gestelde verrekening
Niet alleen valt er niets te verrekenen met de "vendor loan", dat is ook uitdrukkelijk niet
toegestaan. Het verbaast me dat ik u blijkbaar dien te wijzen op de expliciete bepaling
van artikel 4.6. in zowel de overeenkomst van cliënte met GS CRI Holding en CP
Phenolics International alsmede in de overeenkomst met [gedaagde] .
(…)”.
2.6.
Een e-mail van mr. Jonk aan de raadsman van [eiseres] van 2 maart 2020 luidt voor zover hier van belang:
“(…) Voor en namens cliënten, GS CPI Holding B.V., CP Phenolics International B.V. en [gedaagde] bericht ik u dat cliënten de betalingsverplichtingen uit hoofde van de met uw cliënte gesloten leningsovereenkomsten zullen nakomen (…)”.
2.7.
Op 2 maart 2020 heeft [gedaagde] een bedrag van € 4.000,00 aan [eiseres] betaald met de omschrijving “rente lening 400K februari en maart 2020”.
2.8.
Een brief van de advocaat van [eiseres] aan mr. Jonk van 6 maart 2020 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Verzuim
1. Uw cliënte [gedaagde] is in verzuim terzake de lening overeenkomst met
cliënte na te komen. Uw cliënte heeft niet tijdig ex art. 2.2 rente voldaan op de laatste dag van de maand. Ook is verrekening niet toegestaan ex art. 4.6. De boeterente bedraagt 12% naast de normale rente (…). Daarnaast is uw cliënte gehouden om cliënte schadeloos te stellen, waaronder de advocaatkosten die cliënte thans dient te maken. Cliënte stelt deze op de buitengerechtelijke incassokosten voor een vordering van totaal € 12.000,00 op
een volgens het Besluit Incassokosten forfaitair berekend bedrag ad € 895,00 (…).
Voorzover rechtens (nog) vereist (nu uw cliënte zelf heeft aangegeven te kort te schieten in de nakoming van haar verplichtingen en de lening derhalve opeisbaar is)
stelt cliënte hierbij uw cliënte in gebreke om alsnog binnen 30 dagen na heden haar
verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst volledig te voldoen, d.w.z. de rente
en boeterente te betalen alsmede de incassokosten en het management te herstellen
(zie artikel 6.1.1. aanhef en sub g Lening overeenkomst met [gedaagde] ). Het
op 3 maart 2020 betaalde bedrag is daartoe niet toereikend. Bij gebreke daarvan is
de vordering in ieder geval opeisbaar.
(…)”

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om:
I) aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 415.835,00,
II) aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW althans de contractuele rente van 6% per jaar over het bij I gevorderde vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
III) aan [eiseres] te voldoen de boeterente ad € 4.000,00 althans l/12e deel van 12% per jaar over de openstaande hoofdsom voor iedere maand of gedeelte van een maand dat op of na 1 april 2020 de reguliere rente te laat zal zijn betaald,
IV) aan [eiseres] te voldoen de boeterente ad Euro 4.000,00 althans l/12e deel van 12% per jaar over de openstaande hoofdsom voor iedere maand of gedeelte van een maand dat op of na 1 april 2020 de hoofdsom niet is afgelost,
V) aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW althans de contractuele rente van 6% per jaar over het bij III en IV gevorderde telkens te berekenen vanaf de dag dat het boeterente bedrag opkomt tot de dag der algehele voldoening,
zulks alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure inclusief de
beslagkosten en de nakosten, welke nakosten € 131,00 belopen als betaling binnen 14 dagen na het wijzen van vonnis plaatsvindt en € 199,00 indien betaling niet binnen 14 dagen na vonniswijzing plaatsvindt, in laatstgenoemd geval te vermeerderen met alle noodzakelijke kosten van betekening van het vonnis, executoriale beslaglegging, (over)betekening van gelegde beslagen en de kosten van de executie zelf, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor geval voldoening van de (na-) kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, danwel telkens berekend vanaf de dag dat de kosten ingeval van niet-betaling binnen 14 dagen na vonniswijzing worden gemaakt.
3.2.
[eiseres] legt hieraan – samengevat – het volgende ten grondslag.
3.2.1.
[gedaagde] heeft de rente over januari en februari 2020 te laat betaald. Op grond van artikel 5.1 van de geldleningsovereenkomst is [gedaagde] daarom een boeterente van 12% over hoofdsom verschuldigd voor iedere maand dat de reguliere rente te laat is betaald. Begin maart 2020 was [gedaagde] een bedrag van € 12.000,00 aan boeterente verschuldigd.
3.2.2.
Verder moet [gedaagde] geleende hoofdsom van € 400.000,00 terugbetalen, omdat uit de brief van 3 februari 2020 kan worden afgeleid dat [gedaagde] de geldleningovereenkomst niet meer zou nakomen. Op grond van artikel 6:80 lid 1 aanhef en onder b BW zijn de gevolgen van niet-nakoming daarom direct ingetreden. De hoofdsom is ook opeisbaar geworden op grond van artikel 6.1.1. aanhef en onder a van de geldleningsovereenkomst. [gedaagde] is ingebreke gesteld en [gedaagde] heeft daarop niet de verschuldigde boeterente en de kosten. Tot slot is de hoofdsom op grond van artikel 6.1.1. aanhef en onder g van de geldleningsovereenkomst opeisbaar, omdat GS CPI de managementovereenkomst tussen CPI en [eiseres] heeft opgezegd.
3.2.3.
Daarnaast vordert [eiseres] een bedrag van € 3.835,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiseres] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Boeterente

4.1.
Ter beoordeling van de vorderingen van [eiseres] ligt allereerst de vraag voor wat partijen met betrekking tot de boeterente als bedoeld in artikel 5.1 van de geldleningsovereenkomst zijn overeengekomen.
4.2.
[eiseres] stelt dat de boeterente 12% per jaar over de geleende hoofdsom bedraagt. Dit komt neer op een bedrag van € 4.000,00 per maand. Partijen hebben voorafgaand aan de totstandkoming van de geldleningsovereenkomst expliciet onderhandeld over de boeterente. [gedaagde] vond de door [eiseres] voorgestelde boeterente hoog, maar [eiseres] stond op een boeterente van 12%; zij wilde een serieuze prikkel tot nakoming en 12% over het openstaande bedrag is geen serieuze prikkel tot nakoming, aldus [eiseres] .
4.3.
[gedaagde] voert aan dat de boeterente moet worden berekend over het achterstallige bedrag. Tijdens de onderhandelingen is alleen gesproken over het rentepercentage, niet over de rentegrondslag. Zij vond het door [eiseres] voorgestelde rentepercentage heel hoog. Zij is ervan uitgegaan dat, zoals gebruikelijk, de boeterente zou worden berekend over het achterstallige bedrag, aldus [gedaagde] .
4.4.
Nu partijen artikel 5.1 van de geldleningsovereenkomst verschillend interpreteren, moet de rechtbank deze overeenkomst op dit punt uitleggen. Bij de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de zogenaamde Haviltex-maatstaf).
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst van de geldleningsovereenkomst geen aanknopingspunten voor de door [eiseres] gegeven uitleg van artikel 5.1 van de geldleningsovereenkomst.
4.5.1.
Ten eerste is in de tekst van artikel 5.1 niet expliciet de grondslag vermeld waarover de boeterente van 12% zal worden berekend.
4.5.2.
Daarnaast valt uit de bewoordingen van artikel 5.1 in onderlinge samenhang bezien met de bewoordingen van artikel 2 van de geldleningsovereenkomst, niet zonder meer af te leiden dat de boeterente over de geleende hoofdsom moet worden berekend. In de eerste volzin wordt het woord “naast” gebruikt. Dat woord heeft naar het oordeel van de rechtbank geen andere functie dan dat het tot uitdrukking brengt dat de boeterente niet in plaats van de gewone rente is verschuldigd, maar dat gewone rente en boeterente beide verschuldigd zijn.
4.5.3.
De tweede volzin van artikel 5.1 begint met bepalingen over tijd: het moment van opeisbaarheid en de periode waarover de rente wordt berekend. Tegen die achtergrond kan aan het woord “als” redelijkerwijs geen andere betekenis worden toegekend dan “wanneer”. Voor de betekenis “op gelijke wijze” lag het gebruik van het woord “zoals” voor de hand, of de opname in de eerste volzin van het artikellid, waarin alle andere expliciete informatie over de hoogte van de boeterente is opgenomen.
4.6.
Tussen partijen staat vast dat zij voorafgaand aan de totstandkoming van de geldleningsovereenkomst hebben onderhandeld over de boeterente. Op basis van hetgeen beide partijen ter zitting hebben verklaard, kan echter niet worden vastgesteld dat partijen tijdens die onderhandelingen ook hebben gesproken de rentegrondslag. [gedaagde] voert immers aan dat alleen over het rentepercentage is gesproken en [eiseres] heeft niet concreet gesteld uit welke verklaringen en gedragingen [gedaagde] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat de boeterente over de volledige hoofdsom zou worden berekend. De enkele omstandigheid dat [eiseres] een serieuze prikkel tot nakoming wilde, is niet voldoende. In vergelijking tot het gewone rentepercentage als vermeld in artikel 2 van de geldleningsovereenkomst, is een percentage van 12% een substantiële verhoging.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] met betrekking tot de rentegrondslag niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
4.7.
Tegen de achtergrond van het voorgaande en nu [eiseres] niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist dat – zoals [gedaagde] heeft aangevoerd – dat het gebruikelijk is in de markt dat een boeterente wordt berekend over het achterstallige bedrag, brengt een redelijk uitleg van artikel 5.1 dat de boeterente wordt berekend over het niet of te laat betaalde bedrag.
Toerekenen
4.8.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] in ieder geval de rente over januari 2020 te laat heeft betaald. Dat betekent dat [gedaagde] over die termijn een boeterente is verschuldigd. Om te kunnen vaststellen welk bedrag [gedaagde] aan boeterente verschuldigd is, zal de rechtbank eerst beoordelen waaraan de betaling van [gedaagde] van 2 maart 2020 (zie 2.7) en de betalingen daarna moeten worden toegerekend.
4.8.1.
Artikel 4.5 van de geldleningsovereenkomst bepaalt dat betalingen, ongeacht de aanduiding van die betaling, eerst in mindering worden gebracht op de kosten die onder of in verband met de overeenkomst worden gemaakt, vervolgens op achterstallige (boete)rente en tenslotte op de lening en lopende rentetermijn.
kosten
4.8.2.
Op grond van artikel 5.2 is [gedaagde] verplicht [eiseres] op diens eerste verzoek schadeloos te stellen voor alle schade en kosten (inclusief advocaatkosten en proceskosten) die [eiseres] op enig moment lijdt of maakt als gevolg van enige tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van geldleningsovereenkomst.
4.8.3.
[eiseres] heeft voor het eerst bij brief van 6 maart 2020 aanspraak gemaakt op incassokosten. Zij heeft [gedaagde] daarbij termijn gesteld van 30 dagen om – onder meer – deze kosten te voldoen. Vaststaat dat [gedaagde] na de vervaldatum alleen betalingen aan [eiseres] heeft gedaan ter hoogte van de reguliere rentetermijnen.
Gelet op artikel 4.5 van de geldleningsovereenkomst moeten deze betalingen eerst in mindering worden gebracht op de kosten (zie 4.8.1). De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of, en zo ja tot welke bedrag de door [eiseres] gevorderde incassokosten van € 3.835,00 toewijsbaar zijn.
4.8.4.
De rechtbank stelt vast dat partijen, beide handelend in de uitoefening van beroep of bedrijf, in artikel 5.2 van de geldleningsovereenkomst een vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zijn overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt. De vordering zal dan ook worden getoetst aan het rapport Voorwerk II, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn.
4.8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] onvoldoende gesteld dat de door haar gemaakte kosten ten behoeve van het onderhavige geschil tussen partijen betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier (vgl. het Rapport Voorwerk II). De rechtbank wijst erop dat er verschillende conflicten bestonden tussen verschillende, groepsgewijs aan elkaar gelieerde, (rechts)personen. In zo’n situatie wordt verwacht dat nauwkeurig wordt gesteld welke handelingen zijn verricht in welk conflict. Dat is nagelaten. De gevorderde incassokosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
(boete)rente
4.9.
Op grond van artikel 4.5 van de geldleningsovereenkomst strekt de betaling vervolgens in mindering op “achterstallige (boete)rente”. De tekst van deze bepaling maakt geen onderscheid tussen achterstallige rente of boeterente. [eiseres] heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat artikel 4.5 zo moet worden uitgelegd dat betalingen eerst in mindering strekken op de verschuldigde boeterente en daarna op de achterstallige rente. Gelet daarop en nu [gedaagde] bij haar betaling van 2 maart 2020 expliciet heeft vermeld dat deze betaling betrekking had op de rente van januari en februari 2020, moet deze betaling naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend aan de rente over januari en februari 2020. Datzelfde geldt voor de betalingen na 2 maart 2020, zodat iedere maandelijkse rentebetaling aan de rente over de betreffende maand moet worden toegerekend.
Rente februari
4.10.
Op grond van artikel 2.2 van de geldleningsovereenkomst moest de rente voor februari 2020 uiterlijk 29 februari 2020 zijn betaald. 29 februari 2020 was echter geen werkdag. Gelet op het bepaalde in artikel 4.3 van de geldleningsovereenkomst moest de rente voor februari 2020 op de eerstvolgende werkdag zijn betaald, dus 2 maart 2020. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 4.9 is overwogen, is de rente voor februari 2020 tijdig betaald.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] alleen over de rente voor januari 2020 een boeterente is verschuldigd.
4.12.
Artikel 5.1 bepaalt dat de boeterente verschuldigd is
“over de periode vanaf de betreffende vervaldatum tot de datum van betaling van het volledige bedrag, in welk verband een gedeelte van een maand wordt beschouwd als een hele maand en zal steeds als rente verschuldigd is uit hoofde van artikel 2 van deze Leningovereenkomst worden berekend”.Uit hetgeen onder 4.9 is overwogen, volgt dat de rente voor januari 2020 is voldaan op 2 maart 2020. Dat betekent dat [gedaagde] ten aanzien van de maand januari 2020 een boeterente is verschuldigd over de periode 1 februari 2020 tot en met 31 maart 2020.
4.13.
De boeterente was opeisbaar op 1 februari 2020; op dat moment begon de eerste maand van de boeterente te lopen. Op 1 maart 2020 begon de tweede maand. Op het beginmoment van deze tweede maand is niet betalingsregeling van artikel 4.3 van toepassing, omdat de boeterente al vóór 1 maart 2020 verschuldigd was. Omdat een gedeelte van een maand als een hele maand telt, is de boeterente over heel maart 2020 verschuldigd. De rechtbank zal de vordering met betrekking tot de boeterente daarom toewijzen als vermeld in het dictum.
4.14.
Ten aanzien van de onder II gevorderde rente over de boeterente (zie 3.1), overweegt de rechtbank als volgt.
4.14.1.
De gevorderde wettelijke handelsrente is hier niet van toepassing, omdat hier geen sprake is van een handelsovereenkomst. Bij een geldleningovereenkomst gaat het namelijk niet om een overeenkomst tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling.
4.14.2.
Verder is gesteld noch gebleken dat partijen hebben geregeld of in hun geval over de boeterente wederom rente is verschuldigd en evenmin of dan de wettelijke dan wel de contractuele rente toegepast dient te worden. De rechtbank past, bij gebreke van een tussen partijen gemaakte afspraak, artikel 6:119 lid 2 BW toe. Daarin is bepaald dat rente verschuldigd is over opengevallen rente, voor zover deze over een geheel jaar verschuldigd is.
4.14.3.
Dat betekent in dit geval dat, nu de boeterente nog geen jaar verschuldigd is, de onder II gevorderde rente moet worden afgewezen.
4.15.
De onder III gevorderde boeterente zal worden afgewezen bij gebrek aan belang. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [gedaagde] haar maandelijkse betalingsverplichtingen nakomt. Dat betekent dat ook de onder V gevorderde rente over de vordering onder III zal worden afgewezen.
Hoofdsom
4.16.
De vraag is vervolgens of de gehele lening opeisbaar is. [eiseres] doet primair een beroep op artikel 6:80 lid 1 aanhef en onder b BW, doordat [gedaagde] met het beroep op verrekening bij brief van 3 februari 2020 (zie rechtsoverweging 2.4) te kennen heeft gegeven dat zij de geldleningovereenkomst niet langer zou nakomen.
4.17.
[gedaagde] voert aan dat partijen met artikel 6 van de geldleningsovereenkomst een bijzondere, van artikel 6:80 BW afwijkende regeling ter zake opeisbaarheid zijn overeengekomen. Bovendien is de brief van 3 februari 2020 niet namens [gedaagde] geschreven, zodat ook om die reden het beroep op artikel 6:80 lid 1 BW faalt.
4.18.
In artikel 6:80 lid 1 aanhef en onder b BW is geregeld dat de gevolgen van niet-nakoming reeds intreden voordat de vordering opeisbaar is, indien de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal tekortschieten. Deze bepaling is van regelend recht. Partijen kunnen bij overeenkomst van het bepaalde in dit artikel afwijken. Om te bepalen of partijen in de geldleningsovereenkomst van artikel 6:80 BW zijn afgeweken, moet deze overeenkomst worden uitgelegd (zie rechtsoverweging 4.4).
4.19.
In het hiernavolgende gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit dat de geldleningsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat partijen met artikel 6 van de geldleningsovereenkomst niet zijn afgeweken van het bepaalde in artikel 6:80 BW, maar deze bepaling enkel hebben aangevuld.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de mededeling in de brief van 3 februari 2020
“Gezien deze betalingsverplichting uwerzijds gaat cliënte hierbij (…) over tot verrekening (…) de nog uitstaande lening in [gedaagde] (…)”niet als mededeling van de schuldenaar in de zin van artikel 6:80 lid 1 onder b BW worden beschouwd.
4.20.1.
De rechtbank stelt voorop, dat hier geen sprake is van een directe mededeling van een schuldenaar. Er is sprake van een mededeling van een advocaat als vertegenwoordiger van een ander. Het uitgangspunt is dat wordt afgegaan op de mededeling van de vertegenwoordiger als het gaat om wie zijn achterman is. Mr. Ort meldt in zijn brief expliciet dat hij optreedt namens zijn cliënt GS CPI. Het feit dat deze cliënt zich beroept op verrekening met een vordering van [gedaagde] – hoe expliciet en gedetailleerd ook –, maakt dit nog geen verklaring namens [gedaagde] . Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat zowel GS CPI als [gedaagde] worden vertegenwoordigd door de heer [naam persoon 1] (zie rechtsoverweging 2.2). [eiseres] heeft verder geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij, ondanks de expliciete bewoordingen van mr. Ort, er op mocht vertrouwen dat de mededeling van mr. Ort ook namens [gedaagde] werd gedaan.
4.21.
Nu het beroep op artikel 6:80 lid 1 onder b BW reeds hierom geen doel treft, kan in het midden blijven of partijen deze bepaling in de geldleningsovereenkomst buiten toepassing hebben willen stellen.
4.22.
Vervolgens is het de vraag of de hoofdsom opeisbaar is op grond van artikel 6.1.1 van de geldleningovereenkomst.
4.22.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de rente over januari 2020 te laat heeft betaald. Op grond van artikel 6.1.1 onder a zou [gedaagde] in verzuim komen te verkeren en zou de hoofdsom opeisbaar zijn, indien [eiseres] in gebreke was gesteld en [gedaagde] haar tekortkoming niet binnen 30 dagen had hersteld.
4.22.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze vereisten niet voldaan. Een ingebrekestelling is een schriftelijke verklaring houdende een aanmaning om binnen een redelijke, in de schriftelijke verklaring aangegeven termijn, een gespecificeerde verbintenis na te komen. In de ingebrekestelling dient de schuldenaar ook impliciet of expliciet aansprakelijk worden gesteld voor de schade en/of kosten indien zij niet binnen de gestelde termijn haar verplichtingen nakomt. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de brief van 18 februari 2020 (zie 2.5) niet aan bovenvermelde eisen. Uit deze brief blijkt niet voldoende concreet welke prestatie [eiseres] van welke contractspartij verwachtte.
4.22.3.
Daar komt bij dat de rente over januari 2020 binnen 30 dagen na de brief van 18 februari 2020 is betaald.
4.22.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] op grond van artikel 5.1 van de geldleningsovereenkomst een boeterente is verschuldigd bij – onder meer – te late betaling van de rente. Zoals hiervoor al is overwogen heeft [gedaagde] de rente over januari 2020 te laat betaald en is zij om die reden een bedrag aan boeterente aan [eiseres] verschuldigd (zie rechtsoverweging 4.11). Vaststaat dat [gedaagde] geen boeterente aan [eiseres] heeft betaald, ondanks dat zij in gebreke is gesteld in de brief van 6 maart 2020.
4.22.5.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten van artikel 6.1.1 aanhef en onder a van de geldleningsovereenkomst, zodat de lening in beginsel opeisbaar is. Echter, gezien de zeer geringe omvang van de verschuldigde boeterente en nu [gedaagde] na maart 2020 de reguliere rente steeds tijdig en volledig heeft betaald, acht de rechtbank het beroep van [eiseres] op artikel 6.1.1 aanhef en onder a naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat de geldlening niet op die grond opeisbaar is.
4.23.
[eiseres] heeft met betrekking tot de hoofdsom bij dagvaarding nog gesteld dat de vordering opeisbaar is op grond van artikel 6.1.1. aanhef en onder g van geldleningsovereenkomst, omdat [naam persoon 2] niet meer wordt toegelaten tot het werk en zijn managementovereenkomst is opgezegd, zodat sprake is van wijziging van het management.
4.23.1.
[gedaagde] voert dat van een situatie als bedoeld in artikel 6.1.1. aanhef en onder g van de geldleningsovereenkomst geen sprake is. Die bepaling ziet namelijk op [gedaagde] en alleen [naam persoon 1] vormt daar het bestuur van. De managementovereenkomst met [naam persoon 2] heeft geen betrekking op [gedaagde] .
4.23.2.
Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] – dat naar de letterlijke tekst van de overeenkomst beoordeeld, juist is – had het op de weg van [eiseres] gelegen haar de stelling dat de geldlening opeisbaar is op grond van artikel 6.1.1. aanhef en onder g van de geldleningsovereenkomst nader te concretiseren en te onderbouwen. Dat heeft [eiseres] niet gedaan. Daarmee heeft [eiseres] niet aan haar stelplicht voldaan en is de vordering op deze grond niet toewijsbaar.
4.24.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom moet worden afgewezen. Dat betekent dat ook de onder IV gevorderde boeterente met betrekking tot de hoofdsom en de onder V gevorderde rente daarover zullen worden afgewezen.
Beslagkosten
4.25.
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van de conservatoire verhaalsbeslagen.
4.25.1.
Artikel 706 Rv bepaalt dat de kosten van de beslagen van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Gesteld noch gebleken is dat de beslagen nietig of onrechtmatig waren. Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat het beslag onnodig was, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.25.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft op 19 maart 2020 verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslagen ten laste van [gedaagde] . De vordering is daarbij begroot op € 524.400,00. Zoals hiervoor reeds is overwogen is van die vordering slechts een fractie toewijsbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is het beslag daarmee achteraf bezien onnodig geweest. De rechtbank zal de vordering tot betaling van de door [eiseres] gemaakte beslagkosten daarom afwijzen.
Proceskosten
4.26.
Als de vrijwel geheel in het ongelijk gestelde partij wordt [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- betaald griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
€ 6.198,00(2 punten × tarief VII à € 3.099,00 per punt)
Totaal € 10.329,00
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.27.
Beide partijen hebben gevorderd of verzocht veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij hebben deze verzoeken en vorderingen over en weer niet betwist en deze zijn gegrond op de wet. De veroordelingen zullen dan ook uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de contractuele boeterente van 12% per jaar over € 2.000,00 vanaf 1 februari 2020 tot en met 31 maart 2020, zijnde een bedrag van € 40,00;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 10.329,00;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.
[2083/1407]