ECLI:NL:RBROT:2020:9353

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
10/997378-15 ontneming
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering van de officier van justitie tegen een veroordeelde die voordeel heeft verkregen uit drugshandel en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal € 675.128,18 bedraagt, waarvan € 223.833,18 uit witwassen en € 451.295,00 uit drugshandel. De rechtbank heeft de bevoegdheid om deze ontnemingsvordering te behandelen, ondanks de argumenten van de verdediging dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn vanwege feiten die in een andere rechtbank zijn behandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontnemingsvordering gebaseerd is op de veroordeling van de verdachte in de hoofdzaak, waardoor de rechtbank Rotterdam bevoegd is. De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank moet terugkomen op eerdere beslissingen over het voordeel uit witwassen, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voldoende voordeel heeft genoten uit drugshandel en heeft de netto-opbrengst uit deze handel vastgesteld op € 451.295,00. De totale ontneming is vastgesteld op € 675.128,18, en de rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de staat te betalen. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/997378-15
Datum uitspraak: 16 oktober 2020 (bij vervroeging)
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)
VONNIS (ontneming) (MK)
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde], [woonplaats veroordeelde],
gemachtigd raadsman mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam.

1..Procesverloop

Nadat de ontnemingsvordering van de officier van justitie was behandeld op de terechtzitting van 13, 17, 18, 19 april en 30 mei 2018 heeft de rechtbank op 30 mei 2018 een tussenvonnis gewezen (hierna: het tussenvonnis). Op 2 oktober 2020 is de zaak wederom op zitting behandeld.
De inhoud van het tussenvonnis geldt als hier herhaald en ingelast.

2..Standpunten partijen

De officier van justitie vordert de ontneming van een bedrag van € 675.128,18. Dit bedrag betreft enerzijds voordeel verkregen uit witwassen (€ 223.833,18) en anderzijds voordeel uit andere feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde die heeft begaan, namelijk de handel in drugs (€ 451.295,00).
De raadsman betoogt dat de rechtbank niet bevoegd is in de ontnemingszaak voor zover het gaat om voordeel dat verkregen is uit de hierna te bespreken ‘Haagse zaak’. Verder betoogt hij dat de rechtbank moet terugkomen op een beslissing uit het tussenvonnis en stelt hij dat het voordeel niet geschat moet worden op de wijze zoals de officier van justitie dat doet.

3..Bevoegdheid van de rechtbank

3.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat voor zover de officier van justitie zijn vordering (mede) baseert op feiten die in het vonnis van de rechtbank Den Haag op 20 december 2019 bewezen zijn verklaard, de rechtbank Rotterdam op grond van art. 349 lid 1 Sv jo art. 2 en 6 Sv niet relatief bevoegd is.
3.2
Beoordeling
Nu de veroordeelde bij uitspraak van 30 mei 2018 (hierna: het vonnis in de hoofdzaak) door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld, is deze rechtbank ook bevoegd ter zake van de op deze veroordeling gebaseerde ontnemingsvordering. De opvatting dat de rechtbank niet bevoegd is indien de ontnemingsvordering – mede – grondslag vindt in “andere strafbare feiten” die – mogelijk – (deels) in een ander arrondissement zijn gepleegd en die daar zijn berecht, vindt geen steun in het recht. [1]

4..Herbeoordeling van de beslissing uit het tussenvonnis over het witwassen?

4.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank terug moet komen op de beslissing uit het tussenvonnis over het voordeel dat de verdachte uit het witwassen heeft genoten. De rechtbank zou in het tussenvonnis ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het feit dat de veroordeelde in de beginperiode van de handel in bitcoins samenwerkte met medeveroordeelde [naam medeveroordeelde].
4.2
Beoordeling
Het betoog dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de lagere verdiensten in de periode waarin de veroordeelde samen heeft gewerkt met [naam medeveroordeelde] miskent dat de veroordeelde zelf op zitting heeft verklaard dat hij tussen de € 200.000,00 en € 250.000,00 heeft verdiend met de handel in bitcoins. Het in het tussenvonnis begrote voordeel volgt dus uit de eigen verklaring van de verdachte en uit de wettige bewijsmiddelen zoals die in het tussenvonnis worden omschreven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om terug te komen op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van dit feit.
5
Beoordeling en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van het voordeel uit drugshandel
5.1
Aanwijzingen voor drugshandel
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde andere strafbare feiten heeft begaan en dat hij voordeel heeft genoten uit deze strafbare feiten. Het gaat om zijn betrokkenheid als medepleger van de handel in MDMA. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 4.2.3. van het vonnis in de hoofdzaak. Uit de aldaar vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte beschikte over een verpakkingsruimte voor harddrugs en dat hij inkomsten genoot uit de drugshandel.
5.2
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In een in beslag genomen notitieblok van de veroordeelde staat een overzicht van de netto-inkomsten uit de drugshandel. Daarin staat een netto-opbrengst van € 451.295,00. [2] Dit bedrag is door de verdediging ook niet betwist. De verdediging heeft echter aangevoerd dat veroordeelde dit bedrag met anderen (“O”, “M”, “A” en “H”) heeft gedeeld.
Dit verweer wordt verworpen. Het gaat om het notitieblok van de veroordeelde en daarom ligt het voor de hand dat de daarin vermeldde netto-inkomsten zijn eigen netto-inkomsten betreft. Het lag daarom op de weg van de veroordeelde om zijn verweer concreet handen en voeten te geven door uit te leggen hoe de geldstromen liepen. De veroordeelde heeft dit niet voldoende gedaan. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de in het notitieblok genoemde bedragen voor “O”, “M”, “A” en “H” al verwerkt waren in de netto-inkomsten.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel uit
hoofde van de drugshandel op € 451.295,00.

6..Totale wederrechtelijk verkregen voordeel

Gelet op de overwegingen uit het tussenvonnis en het voorgaande schat de rechtbank het totale voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen op € 675.128,18.

7..Vaststelling van het te betalen bedrag

7.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de betalingsverplichting ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden gematigd tot de waarde van de inbeslaggenomen goederen, of subsidiair naar een bedrag iets boven deze waarde. De vermogenstoestand van de veroordeelde is door die inbeslagname reeds teruggebracht tot de situatie van voor de veroordeling van 30 mei 2018. Daarnaast is aan de veroordeelde reeds een lange gevangenisstraf opgelegd. De verdediging heeft aangevoerd dat er voor een ontneming van deze omvang geen redelijk doel is. Het heeft geen zin om de veroordeelde naast die gevangenisstraf financieel levenslang te geven.
7.2
Beoordeling
De door de verdediging aangevoerde omstandigheden zijn geen reden voor matiging. Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de veroordeelde naar redelijke verwachting in de toekomst onvoldoende draagkracht zal hebben om het vastgestelde te betalen bedrag aan de staat terug te betalen. Daarom zal worden bepaald dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

9..Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 675.128,18 (zegge: zeshonderdvijenzeventigduizend honderdachtentwintig euro en achttien cent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 675.128,18 (zegge: zeshonderdvijenzeventigduizend honderdachtentwintig euro en achttien cent).
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. P. van Dijken en F. van Buchem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I.A.C. van Mulbregt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 november 2020.
De jongste rechter, de oudste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat het openbaar ministerie er voor heeft gekozen om geen ontnemingsvordering aan te brengen in Den Haag. De veroordeelde wordt dus niet twee keer aangesproken voor hetzelfde bedrag.
2.Zie p. 8 van het vonnis in de hoofdzaak. Dit notitieblok wordt verder beschreven in het door [naam], opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, opgestelde rapport d.d. 15 juni 2016 betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, 5.3.1., p. 9-14.