ECLI:NL:RBROT:2020:9320

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/587597 / HA ZA 19-1146
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ongedaanmaking van registratie van adres voor kinderopvang als apart kindercentrum

In deze zaak heeft De Dikkedeur Kralingen B.V. een vordering ingediend tegen de gemeente Rotterdam met betrekking tot de registratie van een adres als apart kindercentrum. De rechtbank Rotterdam heeft op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin Dikkedeur vorderde dat de gemeente de registratie van de Jeruzalemstraat als apart kindercentrum zou ongedaan maken. Dikkedeur stelt dat de registratie in strijd is met de vergunning die in 2004 is verleend en met de geldende wet- en regelgeving. De gemeente betwist dit en stelt dat de registratie rechtmatig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning uit 2004 niet de basis biedt voor de vordering van Dikkedeur, omdat het besluit geen aanknopingspunten biedt voor de stelling dat de kinderopvang aan de Jeruzalemstraat als onderdeel van het kindercentrum aan de Oudedijk moet worden beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de registratie van de Jeruzalemstraat als apart kindercentrum niet in strijd is met de wet- en regelgeving, omdat de locaties niet inpandig met elkaar zijn verbonden en elk een eigen hoofdingang hebben. De vorderingen van Dikkedeur zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten van de gemeente, die zijn begroot op € 1.725,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

Rechtbank Rotterdam

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/587597 / HA ZA 19-1146 en C/10/589181 /
KG ZA 19‑1344
Vonnis van 14 oktober 2020
in de zaak van
DE DIKKEDEUR KRALINGEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. S.T. Blom te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M. Ricci te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Dikkedeur en de gemeente genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 december 2019, die tevens een incidentele vordering inhoudt, met 14 producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van antwoord in het incident, met 12 producties;
  • het e-mailbericht van 5 februari 2020 van de rechtbank, waarin partijen is meegedeeld dat in de hoofdzaak en het incident gelijktijdig een mondelinge behandeling zal worden bepaald;
  • de brieven van 18 juni 2020 en 1 juli 2020 van de rechtbank, waarin partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 17 september 2020 en aan partijen nadere informatie is verstrekt over die behandeling;
  • de akte overleggen producties van 3 september 2020 van Dikkedeur, met één productie;
  • de op voorhand toegezonden spreekaantekeningen van beide partijen voor de mondelinge behandeling;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 september 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Dikkedeur houdt zich bezig met het verlenen van kinderopvang in Rotterdam.
2.2.
Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van de toenmalige deelgemeente Kralingen/Crooswijk de aanvraag van “De Dikkedeur Kralingen B.V., [adres 1] om een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Verordening Kinderopvang 1998 ten behoeve van haar kinderdagverblijf De Dikkedeur, [adres 2] ” ingewilligd en “de gevraagde vergunning” verleend.
2.3.
In het pand van Dikkedeur aan de Oudedijk bevinden zich een gezamenlijke speelruimte, vier slaapruimtes en vier groepsruimtes. Op het adres [adres 2] bevindt zich de groepsruimte van “De Tijger”, een peutergroep van Dikkedeur waar plaats is voor zestien kinderen. De Tijger heeft een slaapruimte in het pand aan de Oudedijk en kan daar ook gebruik maken van de gezamenlijke speelruimte. De panden van Dikkedeur aan de Oudedijk en de Jeruzalemstraat zijn via een buitenruimte op haar eigen terrein met elkaar verbonden.
2.4.
Het pand van Dikkedeur aan de Jeruzalemstraat is na de vergunningverlening in 2004 niet in de gemeentelijke registratie opgenomen en is (daarom) na de overgang naar een landelijk registratiesysteem evenmin opgenomen in het landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (hierna: LRKP). Bij brief van 10 april 2018 heeft de gemeente aan Dikkedeur kenbaar gemaakt dat zij deze registratie alsnog wil doorvoeren. Ondanks protest van Dikkedeur heeft de gemeente de Jeruzalemstraat per 1 december 2019 als afzonderlijk kindercentrum geregistreerd in het LRKP.
2.5.
In het LRKP zijn thans zeven kindercentra van Dikkedeur geregistreerd, waaronder:
a. a) buitenschoolse opvang Dikkedeur Basis-BSO, gevestigd op het adres [adres 3] (registratienummer [nummer 1] );
b) kinderdagverblijf Dikkedeur Oudedijk, gevestigd op het adres [adres 4] ( [nummer 2] );
c) kinderdagverblijf Dikkedeur Bethlehemstraat, gevestigd op het adres [adres 5] ( [nummer 3] );
d) kinderdagverblijf Dikkedeur Jeruzalemstraat, gevestigd op het adres [adres 6] ( [nummer 4] ).

3..Het geschil

3.1.
Dikkedeur vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident
de gemeente verbiedt de Jeruzalemstraat als apart kindercentrum te registreren, althans (de gemeente beveelt) die registratie binnen vijf dagen na tussenvonnis ongedaan te maken, tot veertien dagen nadat in de hoofdzaak is beslist, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de gemeente in de proceskosten, te vermeerderen met rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis, en nakosten;
in de hoofdzaak
1) voor recht verklaart dat met de vergunning van 15 januari 2004 de groepsruimte aan de [adres 2] als onderdeel van kindercentrum Dikkedeur Oudedijk is vergund en derhalve niet als separaat kindercentrum in het LRKP moet en/of kan worden geregistreerd;
2) voor recht verklaart dat de gemeente met de door haar doorgevoerde registratie onrechtmatig heeft gehandeld jegens Dikkedeur;
3) de gemeente verbiedt over te gaan tot registratie van de [adres 2] als separaat kindercentrum, althans (de gemeente beveelt) die registratie binnen zeven dagen na vonnis ongedaan te maken;
4) de gemeente beveelt zich te onthouden van registratie van de [adres 2] als separaat kindercentrum, op straffe van een dwangsom;
5) de gemeente veroordeelt tot vergoeding van de schade die Dikkedeur door de onrechtmatige registratie lijdt en heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6) de gemeente veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis, en nakosten.
3.2.
Dikkedeur legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de kinderopvang aan de Jeruzalemstraat in strijd met de in 2004 verleende vergunning en de geldende wet- en regelgeving als afzonderlijk kindercentrum te registreren in het LRKP.
3.3.
De gemeente betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en concludeert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Dikkedeur niet‑ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans alle vorderingen afwijst, met veroordeling van Dikkedeur in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

vordering 1 in de hoofdzaak

4.1.
Volgens Dikkedeur volgt uit het besluit van 15 januari 2004 tot vergunningverlening dat aan haar destijds een vergunning is verleend voor kinderopvang aan de [adres 2] als onderdeel van haar kindercentrum aan [adres 4] . Dikkedeur stelt dat de gemeente en de GGD de kinderopvang aan de Jeruzalemstraat ook altijd zo hebben beschouwd, totdat de gemeente haar opstelling plotseling wijzigde.
De gemeente betwist dat het besluit van 15 januari 2004 zo moet worden gelezen als Dikkedeur stelt. De in 2004 verleende vergunning is volgens haar in het ongerede geraakt en om die reden is de kinderopvang aan de Jeruzalemstraat niet geregistreerd door de gemeente en vervolgens ook niet in het LRKP. Toen de gemeente dit ontdekte, heeft zij deze fout hersteld.
4.2.
De tekst van het besluit van 15 januari 2004, zoals aangehaald in 2.2, biedt geen aanknopingspunten voor de lezing van Dikkedeur dat aan haar een vergunning is verleend voor kinderopvang aan de Jeruzalemstraat als onderdeel van haar kindercentrum aan [adres 4] . Dat staat simpelweg niet in het besluit en het adres [adres 4] wordt daarin zelfs niet genoemd. Dikkedeur beschikt niet meer over de aanvraag die ten grondslag lag aan dat besluit en zij heeft ook geen andere feiten gesteld die haar lezing van het besluit van 15 januari 2004 ondersteunen. Derhalve is niet komen vast te staan dat een vergunning is verleend voor kinderopvang aan de Jeruzalemstraat als onderdeel van [adres 4].
Het beroep van Dikkedeur op de opstelling van de GGD en de gemeente in het verleden kan Dikkedeur niet baten. Zij heeft niet onderbouwd waarom die opstelling, of het nu gaat om een administratieve onzorgvuldigheid (zoals de gemeente stelt) of om het anders uitleggen van de regels (zoals Dikkedeur lijkt te stellen), tot gevolg heeft dat de registratie van de Jeruzalemstraat als apart centrum voor kinderopvang in het LRKP onrechtmatig is. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft Dikkedeur dit desgevraagd niet concreet kunnen toelichten.
4.3.
Gelet op het voorgaande zal vordering 1 in de hoofdzaak worden afgewezen.
vordering 2 in de hoofdzaak
4.4.
Dikkedeur stelt dat de registratie van [adres 2] als apart kindercentrum in strijd is met de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak van 24 juli 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:2549), waar de gemeente zich op beroept, ziet volgens Dikkedeur op een andere feitelijke situatie en is bovendien onjuist voor zover daarin is geoordeeld dat een inpandige doorgang is vereist om kinderopvang op twee adressen met een eigen hoofdingang aan te merken als één kindercentrum.
De gemeente stelt dat het op grond van de geldende wet- en regelgeving niet mogelijk is om kinderopvang op twee verschillende adressen als één kindercentrum aan te merken als de betreffende twee locaties niet inpandig met elkaar zijn verbonden. Dit volgt volgens de gemeente uit de uitspraak van 24 juli 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS).
4.5.
De in 4.4 vermelde uitspraak van de ABRS heeft betrekking op een bestuursrechtelijk geschil tussen Dikkedeur en de gemeente. Dikkedeur heeft de gemeente gemeld dat het aantal kindplaatsen waarmee haar kindercentrum aan [adres 3] was geregistreerd per 1 september 2016 zou wijzigen van veertig naar vijftig, omdat tien extra kindplaatsen werden gerealiseerd in een ruimte aan de [adres 7] (onderdeel van Dikkedeur Bethlehemstraat). De gemeente heeft deze melding beschouwd als een verzoek tot wijziging en dat verzoek afgewezen. In haar uitspraak van 24 juli 2019 overwoog de ABRS onder meer het volgende.
“De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van uitbreiding binnen één opvanglocatie of vestiging. Daartoe is allereerst van belang dat het college het kindercentrum, anders dan Dikkedeur stelt, mocht aanmerken als een vestiging als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007 (hierna: de Handelsregisterwet). Dat het college aansluiting mocht zoeken bij laatstgenoemde bepaling, volgt uit artikel 1, eerste lid, van het Besluit registers [kinderopvang, buitenlandse kinderopvang en peuterspeelzaalwerk; toevoeging rechtbank]. Voorts heeft het college zich in dit geval met juistheid op het standpunt gesteld dat het pand aan de [adres 7] te Rotterdam, waar de door Dikkedeur voorgenomen uitbreiding van het aantal kindplaatsen van het kindercentrum is gerealiseerd, niet tot de vestiging behoort omdat geen sprake is van een inpandige interne doorgang tussen het pand aan [adres 3] te Rotterdam, het adres waarop het kindercentrum in het LRKP geregistreerd staat, en het pand aan de [adres 7] te Rotterdam en beide panden een eigen hoofdingang hebben.
De rechtbank heeft in hetgeen Dikkedeur naar voren heeft gebracht terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van een verkeerde uitleg van de Wko [de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; opmerking rechtbank] of het Besluit registers is uitgegaan dan wel voor het oordeel dat sprake is van strijd tussen deze regelingen.”
4.6.
In deze uitspraak oordeelde de ABRS dat een kindercentrum heeft te gelden als een vestiging in de zin van de Handelsregisterwet. Verder oordeelde de ABRS dat twee locaties voor kinderopvang met een eigen hoofdingang en zonder inpandige doorgang niet als één vestiging (en dus ook niet als één kindercentrum) kunnen worden aangemerkt. Deze rechtsoordelen hebben – anders dan Dikkedeur stelt – een algemene strekking en zijn ook toepasbaar op het onderhavige geschil.
Dikkedeur stelt, op zichzelf terecht, dat de rechtbank niet gehouden is om het oordeel van de ABRS te volgen. Dat neemt niet weg dat van Dikkedeur, nu op haar de stelplicht en bewijslast rust van het gestelde onrechtmatig handelen van de gemeente, verwacht mag worden voldoende te onderbouwen waarom het door de gemeente ingeroepen oordeel van de ABRS onjuist zou zijn. Dat heeft Dikkedeur niet gedaan. Zij heeft weliswaar gesteld dat de eis van een inpandige doorgang in strijd is met de geldende wet- en regelgeving, maar zij heeft deze stelling niet nader geconcretiseerd. Verder heeft zij gesteld dat de uitleg van de ABRS tot onwerkbare situaties leidt, ook in andere maatschappelijke sectoren. Dikkedeur heeft echter niet gesteld dat zich in andere maatschappelijke sectoren in de praktijk problemen voordoen op dit punt en zij heeft evenmin toegelicht waarom dat gevolgen zou moeten hebben voor het hier voorliggende geschil.
Gelet op het voorgaande en nu de kinderopvanglocaties aan [adres 4] en de [adres 2] ieder een eigen hoofdingang hebben en niet inpandig zijn verbonden, is de registratie door de gemeente van [adres 2] in het LRKP als apart kindercentrum niet in strijd met de geldende wet- en regelgeving en dus niet onrechtmatig.
4.7.
Dikkedeur heeft verder gesteld dat de doorgevoerde registratie zeer nadelige gevolgen heeft voor de opgevangen kinderen, hun ouders en haar eigen bedrijfsvoering.
Volgens de gemeente is hier sprake van een normaal ondernemersrisico.
Reeds omdat de doorgevoerde registratie gelet op het voorgaande niet onrechtmatig is, kan deze stelling van Dikkedeur niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Het is overigens bepaald niet uitzonderlijk dat ondernemingen en/of hun klanten moeten voldoen aan wet- en regelgeving die aan hen – soms vergaande – beperkingen oplegt. De rechtbank merkt nog op dat de gemeente op 10 april 2018 heeft aangekondigd tot registratie te willen overgaan en dat Dikkedeur daarna een jaar en ruim zeven maanden de tijd heeft gehad om haar bedrijfsvoering daarop aan te passen.
4.8.
Gelet hierop zal vordering 2 in de hoofdzaak worden afgewezen.
overige vorderingen
4.9.
In het voorgaande ligt besloten dat de verdere vorderingen in de hoofdzaak en de vorderingen in het incident eveneens zullen worden afgewezen.
proceskosten
4.10.
Dikkedeur zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden in de hoofdzaak begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.725,00
4.11.
Gezien de nauwe samenhang tussen de hoofdzaak en het incident en nu in het incident geen afzonderlijke proceshandelingen zijn verricht, zal de rechtbank de kosten aan de zijde van de gemeente in het incident begroten op nihil.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Dikkedeur in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.725,00,
5.3.
verklaar dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van Westen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.3194/3242/2294