ECLI:NL:RBROT:2020:9311

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
10/811015-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie moord en bewijsconstructie voorbedachte raad in strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 4 maart 2020 te Rotterdam [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad heeft gehandeld, wat blijkt uit de bewijsmiddelen en verklaringen van getuigen. De verdachte heeft erkend dat zij met een mes naar de woning van het slachtoffer is gegaan en hem heeft gestoken. De rechtbank heeft de eis van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met verpleging had gevorderd, niet gevolgd en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en TBS met bevel tot verpleging. Daarnaast is er een vordering tot affectieschade van € 17.500 toegewezen aan de dochters van het slachtoffer, met een schadevergoedingsmaatregel die de gijzeling beperkt tot 1 dag per vordering. De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder haar psychische problemen en eerdere veroordelingen, maar heeft geconcludeerd dat de ernst van het delict en het hoge recidiverisico een zware straf rechtvaardigen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/811015-20
Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] te [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de
P.I. Utrecht, locatie Nieuwersluis,
raadsman mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 5 oktober 2020.

2..Tenlastelegging

Aan verdachte is telastegelegd dat:
zij op of omstreeks 4 maart 2020 te Rotterdam
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk,
[naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
Door die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, althans het lichaam, te steken;

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. B.M. van Heemst heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede de ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
Inleiding:
De rechtbank stelt vast op basis van de bewijsmiddelen dat verdachte op 4 maart 2020 te Rotterdam, [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht door hem éénmaal met een mes in zijn borst te steken. De centrale vraag die de rechtbank dient te beantwoorden in deze zaak is of dit met voorbedachte raad is gebeurd.
4.1.1.
Standpunt verdediging
Verdachte ontkent ten stelligste dat sprake is geweest van voorbedachte raad bij het doodsteken van [naam slachtoffer] met een mes. Verdachte wilde het gaan uitpraten en heeft een mes meegenomen om zichzelf te kunnen verdedigen voor het geval dat het uit de hand zou lopen. De verdediging heeft nadrukkelijk gesteld dat in een reflex is gestoken door verdachte, namelijk als reactie op een duw van verdachte door [naam slachtoffer] . Verdachte kan zich van die bewuste dag verder weinig herinneren. Zij wijt dit aan het gebruik van een grote hoeveelheid alcohol in combinatie met een aantal pillen Oxazepam. Verdachte was niet bekend met de gevolgen van het gebruik van alcohol in combinatie met dat middel. Voorzover verdachte voorafgaand aan het ten laste gelegde zou hebben gezegd dat zij van plan was [naam slachtoffer] te gaan steken, stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verdachte zich dit niet herinnert. Dat geldt ook voor de telefonische contacten die zij op 4 maart 2020 had met de meldkamer van de politie, waarbij zij meermalen heeft aangegeven iemand met een mes in zijn keel te gaan steken. De gedragsdeskundigen hebben aangegeven dat “als er daadwerkelijk sprake is geweest van een geheugenstoornis, dat gedragskundig verklaarbaar zou kunnen zijn uit de combinatie van fors alcoholgebruik (2,1 promille) en (mogelijk) een aantal Oxazepamtabletten.” De verdediging stelt dat niet is aangetoond dat verdachte een geheugenstoornis heeft gefingeerd om een betere (proces)positie te creëren.
4.1.2.
Beoordeling en conclusie
Voor een bewezenverklaring van moord dient te worden vastgesteld of bij het handelen van de verdachte sprake is geweest van voorbedachte raad. Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad moet worden vastgesteld dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het navolgende af.
Verdachte heeft bij de behandeling ter zitting, net als eerder tijdens politieverhoren, erkend dat zij op 4 maart 2020 met een mes naar de woning van [naam slachtoffer] te Rotterdam is gegaan en hem één keer met een mes heeft gestoken, waarna zij naar huis is gegaan en de politie heeft gebeld.
Voorafgaand aan deze gebeurtenis heeft verdachte op 4 maart 2020 aan haar GGZ-behandelaar [naam GGZ-behandelaar] , die haar die middag had bezocht, verteld dat zij boos was op [naam slachtoffer] en dat zij hem in zijn nek wilde steken.
Verdachte heeft daarna om 15.28 uur naar de politie gebeld en aangegeven dat zij net bezoek had gehad van Antes Forensisch en in alle staten te zijn om iemand een mes in zijn keel te steken. Als de medewerkster van de politie niet weet wat Antes is, reageert de verdachte geïrriteerd en verbreekt zij de verbinding.
Om 15.39 uur wordt de verdachte teruggebeld door de meldkamer van de politie Rotterdam, omdat medewerkers van de politie zich zorgen maken. Verdachte geeft in dat gesprek opnieuw aan dat zij in alle staten is om een mes in “zijn” strot te steken. Om 17.09 uur belt verdachte opnieuw naar de politie en geeft daarbij aan voor de deur te staan bij iemand die zij een mes in “zijn” keel wil steken. Op de vraag van de medewerkster in welke plaats dat is, antwoordt de verdachte: “Ja. Rotterdam, heb ik toch ingesproken!” De medewerkster vraagt of verdachte niet beter naar huis kan gaan en geeft daarbij aan verdachte aan dat zij denkt dat dit geen oplossing is. Verdachte verbreekt dan de verbinding.
Om 17.13 uur belt de verdachte naar 112 en geeft aan net iemand te hebben neergestoken in zijn huis op de [adres delict] te Rotterdam en het mes op de galerij te hebben achtergelaten. Verdachte geeft hierbij onder meer aan: “Hij heb open gedaan en ik heb hem zo neergestoken. En ik heb al een paar keer gebeld dat ik daartoe in staat was. Hij deed zijn voordeur open en toen stak ik een mes in zijn schouder. Het bloed liep uit zijn lichaam. Er zat nog een andere buurman bij. Ik heb al heel lang problemen met die twee. Ik weet wat mij te wachten staat. Ik heb wel vaker vastgezeten en ik ga er graag voor vastzitten.”
Getuige [naam getuige 1] die op het moment van het steken aanwezig was in de woning van het slachtoffer heeft verklaard dat [naam slachtoffer] de deur open heeft gedaan voor [voornaam verdachte] , waarna [naam slachtoffer] direct is gestoken.
Getuige [naam getuige 2] heeft verklaard te hebben gehoord dat er een deur openging op de galerij van de flat, dat [voornaam verdachte] zei: “Je gaat eraan”, waarna de getuige gestommel hoorde, alsof er iemand viel, waarna verdachte wegliep naar haar huis en meedeelde de politie te gaan verwittigen.
Op grond van de bovenstaande, kort beschreven, bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank bewezen dat verdachte die dag boos was op het slachtoffer. De verdachte heeft meermaals haar voornemen uitgesproken het latere slachtoffer te willen steken. Zowel de medewerker van de politie die de verdachte heeft teruggebeld (15:39 uur) als ook tijdens het gesprek met de politie om 17:09 uur is op de verdachte ingepraat om af te zien van haar aangekondigde plan. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden gewapend met een mes naar de woning van het slachtoffer te gaan.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte in elk geval voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over haar (ook aan derden kenbaar gemaakte) besluit en de uitvoering daarvan.
Dat de verdachte zou hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, omdat het steken een reactie zou zijn geweest op een duw die de verdachte van het slachtoffer zou hebben gekregen na het openen van de deur, acht de rechtbank op grond van wat hiervoor is overwogen niet aannemelijk geworden.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ook de verdachte zelf in het telefoongesprek dat zij op 4 maart 2020 om 17:13 uur, dus direct na het steekincident, had met de meldkamer 112 niet spreekt over een duw door het slachtoffer en dat dat evenmin ter sprake komt in haar uitlatingen tegen de politie direct na haar aanhouding.
Dat de verdachte zou hebben gehandeld in een psychotische of dissociatieve toestand al dan niet als gevolg van fors alcoholgebruik en medicijnen, acht de rechtbank eveneens niet aannemelijk geworden. Daartoe is het volgende van belang.
Dat verdachte ten tijde van haar daad onder invloed was van alcohol staat op basis van het uitgevoerde ademonderzoek vast. Zij slikte tevens medicatie, waaronder anti-depressiva (paroxetine en later Oxazepam). Het is een feit van algemene bekendheid dat (fors) alcoholgebruik en antidepressiva niet samen behoren te gaan.
Uit de gevoerde gesprekken met de politie blijkt niet dat verdachte als gevolg hiervan niet overzag wat zij deed.
Verdachte heeft haar daad zeer kort na het steken gemeld bij de politie. Tijdens dit gesprek was de verdachte rustig en, zo volgt uit de inhoud hiervan, overzag zij ook de gevolgen van haar daad. Zij was duidelijk verstaanbaar en sprak in samenhangende zinnen.
Ook uit de inhoud en structuur van overige (eerdere) gesprekken die dag volgt evenmin dat er aanwijzingen zijn dat verdachte niet in contact stond met de realiteit. Zo reageerde zij bij het eerste gesprek met de meldkamer van de politie geïrriteerd maar adequaat toen de medewerkster van de politie niet wist wat Antes was. Zij kwam daar in het tweede gesprek zelf op terug en tenslotte wees zij de politie in het derde gesprek op het feit dat zij die dag al eerder had gemeld dat zij zich in Rotterdam bevond.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op 4 maart 2020 te Rotterdam
opzettelijk en met voorbedachten rade, [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
doordie [naam slachtoffer] eenmaal, met een mes, in de borst, te steken
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Moord
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is derhalve strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
Verdachte heeft op 4 maart 2020 met één messteek een einde gemaakt aan het leven van [naam slachtoffer] . Het slachtoffer heeft op die bewuste datum argeloos de deur van zijn woning open gedaan en was daarna volkomen weerloos tegen de aanval met het mes door verdachte.
Door het plegen van dit misdrijf is de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan. Uit de slachtofferverklaringen van de dochters van het slachtoffer is nog eens zeer duidelijk gebleken wat een enorme impact de dood van hun vader, en dan met name de wijze waarop hij om het leven is gebracht, tot op heden op hen heeft. Ook bij omwonenden en de samenleving in het algemeen leidt een moord op klaarlichte dag in een woonwijk tot grote onrust en diepe en begrijpelijke gevoelens van onveiligheid.
Ondanks dat verdachte heeft bekend dat zij [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht, heeft zij niet duidelijk kunnen maken wat de aanleiding voor haar handelen is geweest. Die houding bemoeilijkt de verwerking voor de nabestaanden des te meer.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor andersoortige strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Over verdachte is door [naam psychiater] , psychiater, [naam klinisch psycholoog] , klinisch psycholoog en mw. [naam forensisch milieuonderzoeker] , forensisch milieuonderzoeker een triple-rapportage opgemaakt, gedateerd 14 september 2020.
Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Betrokkene is lijdende aan een stoornis in alcoholgebruik, een posttraumatische stressstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis en heeft een benedengemiddelde intelligentie. Dit was ook het geval ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. Het is duidelijk dat betrokkene gedurende langere tijd in een conflictueuze situatie heeft verkeerd met meerdere buren en daar als gevolg van haar psychopathologie minder greep op had dan de gemiddeld normale volwassene. Haar coping in de zin van oplossingsvaardigheden schiet structureel en ernstig tekort. Het is aannemelijk dat er een samenhang bestaat tussen het delictgedrag van betrokkene en haar meervoudige/gecompliceerde psychopathologie. Daarmee is er vanuit gedragskundig perspectief sprake van een zekere negatieve beïnvloeding van de toerekenbaarheid.
Omdat de hierboven omschreven conclusies van de psychiater en psycholoog volgen uit hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over. De verdachte wordt daarom in enigszins verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht.
De wetgever heeft op het delict moord de hoogste straf gesteld die ons wetboek kent: een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaar. Alleen al gezien de buitengewone ernst van het bewezen verklaarde feit, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een zeer lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf in deze zaak heeft de rechtbank gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Naast het onherstelbare leed dat verdachte heeft veroorzaakt, dient de rechtbank ook stil te staan bij omstandigheden die verdachte hebben gevormd tot wie zij nu is.
De rechtbank heeft hierbij het oog op de beschrijving van het problematische leven van de verdachte tot nu toe. Dit vormt echter geen enkel excuus voor het strafbare feit waarvoor zij nu wordt veroordeeld. Daarbij komt dat in het verleden meermalen hulpverleningstrajecten zijn ingezet. Deze trajecten zijn echter geen van alle succesvol gebleken, omdat de aangeboden hulpverlening ofwel door de verdachte werd geweigerd of door haar voortijdig werd beëindigd. De rechtbank is, met uitzondering van de besproken verminderde mate van toerekenbaarheid en het gegeven dat de verdachte na het plegen van het feit zichzelf direct heeft gemeld bij de politie, niet gebleken van omstandigheden die bij de bepaling van de strafmaat in het voordeel van de verdachte zouden moeten werken.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan deze strafzaak. De rechtbank zal een fors hogere gevangenisstraf opleggen dan de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank volgt op grond van het bovenstaande evenmin het standpunt van de verdediging dat aan de verdachte een zo kort mogelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. De verdediging had dit bepleit, omdat de raadsman het belangrijk vindt dat de verdachte zo spoedig mogelijk met de uitvoering van de maatregel van ter beschikking-stelling kan beginnen.
De rechtbank zal wel, gelet op de redelijkerwijs te verwachten duur van de hierna te bespreken terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, de straf enigszins matigen.
Maatregel
De rechtbank acht de maatregel van ter beschikking stelling met bevel tot verpleging van overheidswege noodzakelijk.
Uit het hiervoor genoemde triple-rapport blijkt dat het risico op een nieuw soortgelijk delict als het huidige als hoog wordt ingeschat. Ondanks tamelijk intensieve ambulante psychiatrische behandeling bleef betrokkene mentaal instabiel en ondanks een aantal klinische behandelingen raakte zij niet abstinent van alcohol. Binnen detentie functioneert betrokkene verrassend goed, hetgeen volgens de rapporteurs illustreert hoe effectief externe structuur, controle en abstinentie voor betrokkene zijn. Alleen in een gecontroleerde en ondersteunende omgeving kan zij relatief stabiel functioneren. Betrokkene heeft enig inzicht in haar stoornissen en toont zich gemotiveerd voor behandeling. Onbehandeld en onbegeleid is de prognose ongunstig ten aanzien van herstel en daarmee ten aanzien van het recidiverisico. Een intensieve klinische behandeling van een langere duur dan tot op heden is toegepast, is aangewezen. De behandeling moet gericht zijn op de complexe problematiek van betrokkene. Dit vraagt een zeer gespecialiseerde behandeling in een dwingend kader. In het verleden is meermaals gebleken dat betrokkene bij een vrijwillige behandeling geneigd is zich te onttrekken, zelfs wanneer zij het nut van een behandeling inziet en/of hier zelf om heeft verzocht. Op de lange termijn is wellicht een vorm van beschermd wonen mogelijk, als maximaal haalbare mate van autonomie. De behandelinterventie kan het beste plaatsvinden in het kader van een ter beschikkingstelling met bevel tot verpleging. Een ter- beschikkingstelling met voorwaarden is niet aangewezen. Betrokkene zal zich niet langdurig aan voorwaarden kunnen houden en dan volgt alsnog een dwangkader. Bovendien zal bij terbeschikkingstelling met voorwaarden het klinisch kader een FPK of FPA betreffen, waar men niet is gericht op langdurige behandelingen en het streven binnen dergelijke klinieken gericht is op een tamelijk snelle resocialisatie. Dan zal het recidiverisico onvoldoende verminderen.
Reclassering Nederland afdeling reclassering heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 21 september 2020. Dit rapport houdt, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende in.
Meerdere pogingen tot behandeling en langdurige begeleidingstrajecten van betrokkene hebben niet het gewenste resultaat gehad. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog, voornamelijk gebaseerd op de borderline persoonlijkheidsproblematiek, beperkte coping vaardigheden en alcoholmisbruik. Interventies vanuit de reclassering zullen geen effect hebben op het terugdringen van het recidiverisico. Derhalve sluit de reclassering zich aan bij het NIFP-advies, waarin een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging wordt geadviseerd.
De rechtbank neemt deze bevindingen en conclusies over.
De rechtbank ziet in de inhoud van de hiervoor weergegeven conclusies van de deskundigen aanleiding om over te gaan tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De ernst van het bewezen verklaarde delict – de verdachte heeft een levensdelict gepleegd - , de ernst van de bij de verdachte vastgestelde stoornissen en het vastgestelde hoge recidiverisico maken dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte na haar gevangenisstraf niet onbehandeld kan terugkeren in de maatschappij. Slechts met een zeer gespecialiseerde, intensieve klinische behandeling, in een dwingend kader en gericht op de complexe problematiek van de verdachte kan wellicht worden gerealiseerd dat het recidiverisico wordt gereduceerd tot een zodanig aanvaardbaar niveau dat verdachte op enig moment weer kan beschikken over (enige mate van) autonomie. Toepassing van een dwingend en zo nodig langdurig kader is eveneens geboden, omdat het verleden heeft uitgewezen dat de verdachte geen enkel hulpverleningstraject met succes heeft afgerond.
Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr.
Vastgesteld wordt dat het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend.
De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

8..Vorderingen benadeelde partij/schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd:
[naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2]
ter zake van het ten laste gelegde feit.
De benadeelde partijen vorderen elk een vergoeding van € 17.500 ter zake van affectieschade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen in zijn geheel kunnen worden toegewezen, met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht achterwege te laten. . In geval van oplegging van tbs met dwangverpleging valt niet te verwachten dat verdachte binnen acht maanden enig bedrag aan schadevergoeding zal kunnen betalen. Dientengevolge zal de staat de schadevergoedingsverplichtingen overnemen. Daarmee is betaling aan de benadeelde partijen gegarandeerd. De verdediging acht het uitermate onwenselijk dat verdachte tijdens of na het resocialisatieproces mogelijk nog wordt geconfronteerd met hechtenis.
8.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan beide benadeelde partijen, beiden dochter van het slachtoffer, door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De vorderingen zijn genoegzaam onderbouwd en door of namens de verdachte niet weersproken.
De schade zal op grond van het Besluit vergoeding affectieschade worden vastgesteld op € 17.500 voor ieder van de benadeelde partijen, zodat de vorderingen geheel zullen worden toegewezen.
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 4 maart 2020, de datum van het delict.
Omdat de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partijen gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
8.4.
Conclusie
De verdachte dient de benadeelde partij [naam benadeelde 1] een schadevergoeding te betalen van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
De verdachte dient de benadeelde partij [naam benadeelde 2] een schadevergoeding te betalen van
€ 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht, met dien verstande dat de gijzeling zal worden beperkt op 1 dag per vordering.
De rechtbank acht het, even als de raadsman, onwenselijk dat de verdachte tijdens of na het resocialisatieproces zal worden geconfronteerd met (langdurige) hechtenis. De rechtbank acht het wel van belang dat de benadeelde partijen aanspraak kunnen maken op het voordeel van het opleggen van de schadevergodingsmaatregel, waarbij door de verdachte naar vermogen aan de staat dient te worden terugbetaald. Indien verdachte wel kan, maar niet wil betalen, staan ook in de toekomst de staat afdoende verhaalsmogelijkheden ten dienste.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 1], te betalen een bedrag van
€ 17.500, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 4 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten, door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 17.500(hoofdsom), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
1 dag; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 2], te betalen een bedrag van
€ 17.500, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 4 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten, door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 17.500(hoofdsom), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
1 dag; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Feraaune, voorzitter,
en mrs. W.A.F. Damen en L.J.M. Janssen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. van Wingerden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 oktober 2020.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.