ECLI:NL:RBROT:2020:9213

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
10/754531-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne via zeeschip in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de (verlengde) invoer van ruim 160 kg cocaïne. De cocaïne was verborgen in een zeeschip dat afkomstig was uit Colombia en was aangemeerd in de Rotterdamse haven. De verdachte, die als stuurman op een bunkerschip werkte, heeft samen met anderen de cocaïne opgehaald en verscheept. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 december 2019, samen met medeverdachten, opzettelijk de cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verdachte heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij onder dwang heeft gehandeld, maar de rechtbank heeft deze lezing als ongeloofwaardig terzijde geschoven. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de ingevoerde cocaïne en dat zijn handelen erop was gericht om deze verder te vervoeren. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de rol van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/754531-19
Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. M.P. Kloppenburg, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie, mr. L.L. van Delft, heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat niet bewezen kan worden dat hij bij het voortraject van de invoer van de cocaïne betrokken is geweest, hij niet als medepleger is aan te merken en uit het procesdossier niet blijkt dat zich in de twee tassen die met het bunkerschip [naam schip 1] zijn vervoerd, drugs bevond en wat het concrete gewicht van de tassen is geweest. Verder heeft de verdachte onder dwang gehandeld.
4.2.
Beoordeling
Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het zeeschip [naam schip 2] is rechtstreeks vanuit Colombia naar Nederland gevaren en heeft vanaf 23 december 2019 tot en met 28 december 2019 in afwachting van een plek in de Rotterdamse haven op een ankerplaats voor de Nederlandse kust gelegen. Op 28 december 2019 is [naam schip 2] de Rotterdamse haven ingevaren en daar aangemeerd.
Op de avond van 28 december 2019 was de verdachte als stuurman aan het werk op [naam schip 1] , die ter hoogte van de Calandsteiger op het Calandkanaal aangemeerd was. Rond 20.00 uur die dag kwam aan boord de medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: [naam medeverdachte] ) als kapitein. De overige bemanningsleden op [naam schip 1] waren de heren [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) als matrozen.
Voordat [naam schip 1] ging varen, zijn er kort na aankomst van [naam medeverdachte] twee mannen die geen deel uitmaakten van de bemanning van [naam schip 1] (hierna: de twee onbekende mannen), aan boord van [naam schip 1] gekomen. [naam schip 1] is vervolgens om 20.15 uur naar [naam schip 2] in de Mississippihaven gevaren. Aan [naam schip 1] was geen bunkeropdracht verstrekt voor [naam schip 2] .
Om 21.05 uur is [naam schip 1] dicht naast [naam schip 2] afgemeerd. De verdachte heeft een ladder van [naam schip 1] tegen [naam schip 2] aangelegd, waarna de twee onbekende mannen [naam schip 2] zijn opgegaan. Vanaf het dek op [naam schip 1] heeft één van de bemanningsleden contact met de bemanning van [naam schip 2] gemaakt en daarbij geschreeuwd. De twee onbekende mannen hebben vervolgens twee grote zwarte tassen met een touw eromheen vanaf [naam schip 2] op [naam schip 1] gegooid en zijn na ontdekking van hun aanwezigheid door de bemanningsleden van [naam schip 2] terug op [naam schip 1] gesprongen. [naam schip 1] is om 21.12 uur van [naam schip 2] weggevaren.
[naam medeverdachte] heeft [naam schip 1] vervolgens richting het Hartelkanaal gevaren. Om 21.45 uur heeft hij [naam schip 1] tegen het schip [naam schip 3] , die daar aan de kade lag, aangelegd. De verdachte en [naam 1] hebben de tassen aan de twee onbekende mannen overhandigd. De twee onbekende mannen hebben via [naam schip 3] [naam schip 1] verlaten en hun weg vanaf de steiger vervolgd. Om 21.55 uur is [naam schip 1] richting Vopak Botlek gevaren om daar om 23.10 uur naast een te bunkeren schip ( [naam schip 4] ) af te meren.
De bemanning van [naam schip 2] heeft melding gemaakt van het incident met [naam schip 1] . De douane heeft vervolgens om 22.40 uur op [naam schip 2] pakketten aangetroffen in twee zwarte balen met touw omwikkeld. Op 29 december 2019 werden op [naam schip 2] na nader onderzoek nog vijf bundels aangetroffen. Uit de bemonstering en weging van de pakketten bleek dat het in totaal om ruim 163 kilogram cocaïne ging.
Op 29 december 2019 zijn de verdachte en de andere drie bemanningsleden van [naam schip 1] op het bunkerschip aangehouden. Diezelfde dag is in de stuurhut van [naam schip 1] een onderzoek ingesteld door middel van een verdovende middelenhond. De hond sloeg aan op een plek schuin achter de besturingsstoel in de stuurhut.
Betrokkenheid en wetenschap van de verdachte
Uit het voorgaande volgt dat op 28 september 2019 via [naam schip 2] een grote hoeveelheid cocaïne is ingevoerd in Nederland. Op basis van het onderzoek met de verdovende middelenhond in samenhang met de uiterlijke gelijkenis van de naar [naam schip 1] overgebrachte tassen en de balen op [naam schip 2] , gaat de rechtbank ervan uit dat de tassen op [naam schip 1] deel uitmaakten van de partij cocaïne op [naam schip 2] , dat de inhoud daarvan dus ook cocaïne betrof en dat het de bedoeling was dat alle cocaïne ingevoerd zou worden. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) drugsinvoer.
De verdachte heeft op zichzelf niet betwist dat de twee onbekende mannen aan boord van [naam schip 1] zijn gekomen en dat hij een rol heeft gehad in bovenomschreven gebeurtenissen, waaronder het plaatsen van de ladder tegen [naam schip 2] en het dragen van de tassen met verdovende middelen. De verdachte heeft echter aangevoerd dat hij onder dwang heeft gehandeld en dat [naam schip 1] ook onder dwang naar [naam schip 2] is gevaren. Een kaping van [naam schip 1] dus. De twee onbekende mannen hebben hem een wapen getoond en gedreigd dat, indien hij niet zou meewerken, zijn familie iets ernstigs zou overkomen.
Met deze lezing betwist de verdachte dat hij (voorafgaande) wetenschap had van de invoer van verdovende middelen en zijn opzet op de invoer. Ook doet hij een beroep op (psychische) overmacht, hetgeen hierna zal worden besproken onder 5.
De rechtbank oordeelt over het door de verdachte geschetste scenario als volgt.
In het vooronderzoek maar ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de verdachte uitgebreid gevraagd naar de wijze waarop deze vermeende bedreigingen zouden hebben plaatsgevonden, hoe de bedreigingen op het bunkerschip werden gecontinueerd en waarom de verdachte ervan heeft afgezien zijn werkgever of de politie om hulp te vragen. De verdachte heeft geen toetsbare aanknopingspunten naar voren gebracht die een begin van aannemelijkheid opleveren van zijn lezing. Evenmin heeft hij voldoende aannemelijk toegelicht waarom hij tijdens de gebeurtenissen niet via de portofoon, waarmee hij naar eigen zeggen in contact stond met [naam schip 2] en de kapitein, en na vertrek van de twee onbekende mannen niet via de marifoon, om bijstand heeft gevraagd. Daar komt nog bij dat het incident achteraf niet met de matroos [naam 2] – die tijdens de gebeurtenissen lag te slapen – is gedeeld en [naam medeverdachte] en [naam 1] evenmin hulp hebben ingeschakeld, terwijl daartoe tijdens en na de gebeurtenissen wel aanleiding en gelegenheid voor bestond. Via de beschikbare communicatiemiddelen ontstaat dan ook op geen enkel moment de indruk dat in aanwezigheid van de twee onbekende mannen sprake is geweest van een dreigende situatie. Weliswaar heeft [naam 1] ook tegenover de politie verklaard door de twee onbekende mannen te zijn bedreigd, maar ook die verklaring is niet nader geconcretiseerd en onderbouwd. Daarbij verdient nog opmerking dat zowel de verdachte als [naam 1] pas bij hun tweede politieverhoor melding hebben gemaakt van de vermeende kaping, wat aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen afbreuk doet.
Tot slot is van belang, dat de verdachte aan het begin van de avond aan de matroos [naam 2] heeft laten weten dat [naam schip 1] naar een ander schip ging varen om dat van brandstof te voorzien en dat hij en [naam 1] dat samen gingen doen, zodat [naam 2] kon rusten. Deze mededeling moet betrekking hebben gehad op [naam schip 1] , omdat het volgende schip, [naam schip 4] , op dat moment nog niet gebunkerd kon worden. Deze mededeling van de verdachte aan [naam 2] strookt niet met de lezing van de verdachte over de gebeurtenissen die avond.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de verdachte van tevoren wist dat [naam schip 1] zou gaan varen naar [naam schip 2] en dat dit niet onder dwang van de twee onbekende mannen is gebeurd. De lezing van de verdachte dat er sprake is geweest van een kaping van het bunkerschip [naam schip 1] wordt als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
Bij die stand van zaken is de rechtbank op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – van oordeel dat de verdachte wetenschap had van de ingevoerde cocaïne en dat zijn handelen erop was gericht om de ingevoerde cocaïne verder te vervoeren en over te dragen.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de verdachte als medepleger dient te worden aangemerkt, omdat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de overige mededaders die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Het geheel van de hiervoor beschreven gang van zaken over het overladen van de drugs in een havengebied duidt op een proces van handelen dat vloeiend op elkaar aan diende te sluiten en op een plan dat vooraf moet zijn afgestemd met en medewerking vraagt van anderen. Daarbij heeft de verdachte ook zelf een actieve rol vervuld.
4.3.
Conclusie
Het ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij
op28 december 2019 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
een grote hoeveelheid coca
ïne,
zijnde coca
ïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Kwalificatie, strafbaarheid feit en strafbaarheid verdachte

5.1.
Kwalificatie
Het bewezen feit (primair) levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
5.2.
Strafbaarheid
5.2.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep toekomt op overmacht in de zin van noodtoestand dan wel een beroep toekomt op psychische overmacht. De verdachte heeft deelgenomen aan het vervoeren van de drugs omdat hij door twee mannen op het bunkerschip is bedreigd en hij zijn familie wilde beschermen.
5.2.2.
Beoordeling
Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat de verdachte op het bunkerschip door de twee onbekende mannen is bedreigd. Reeds daarom kan het beroep op noodtoestand en psychische overmacht niet slagen.
5.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar en ook de verdachte is strafbaar.

6..Motivering straf

6.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
6.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer van een grote hoeveelheid cocaïne van ruim 160 kilogram. Die cocaïne was verborgen in een zeeschip afkomstig uit Colombia welke was aangemeerd in de Rotterdamse haven. Als stuurman op een bunkerschip is de verdachte naar dit schip gevaren om de cocaïne op te halen en heeft hij een deel van die cocaïne vervolgens verscheept. Door zijn handelen heeft de verdachte bijgedragen aan de instandhouding van de internationale drugshandel. De ingevoerde hoeveelheid cocaïne is dusdanig groot, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en grootschalige handel. De verspreiding van en handel in harddrugs vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en gaan gepaard met vele andere vormen van (zware) criminaliteit en overlast in zowel binnen- als buitenland. De verdachte heeft zich van deze zeer nadelige maatschappelijke gevolgen niets aangetrokken, maar was slechts uit op eigen financieel gewin. Ook rekent de rechtbank het de verdachte zwaar aan dat hij met zijn handelen het aanzien van de Rotterdamse haven en het bunkerwezen ernstig heeft geschaad.
6.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
2 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De verdachte heeft op de zitting toegelicht dat hij na de schorsing van zijn voorlopige hechtenis een nieuwe baan is begonnen als stuurman op een bunkerschip bij een ander bedrijf. Daarnaast heeft hij toegelicht dat zijn leven verder op orde is.
6.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een (grotendeels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Daarbij is rekening gehouden met de grote hoeveelheid verdovende middelen en de – in elk geval – uitvoerende rol die de verdachte in het geheel heeft gehad.
De verdediging heeft verzocht een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist. Gelet op het bewezenverklaarde, de ernst van het feit en omdat de officier van justitie bij zijn eis – evenals als de rechtbank – reeds rekening heeft gehouden met het feit dat de verdachte
first offenderis, ziet de rechtbank daar geen aanleiding toe.
De rechtbank zal een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar passend en geboden.

7..Voorlopige hechtenis

De rechtbank stelt voor de volledigheid vast dat bij bevel van 8 april 2020 de voorlopige hechtenis van de verdachte is geschorst met ingang van 9 april 2020 tot aan de einduitspraak in eerste aanleg. De voorlopige hechtenis herleeft dan ook van rechtswege op het moment van de einduitspraak van heden 7 oktober 2020.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaar;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte,
groot 1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.V. Scheffers, voorzitter,
en mrs. W.H.S. Duinkerke en E.M. Rocha, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Lobs-Tanzarella, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 oktober 2020.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
primair
hij in of omstreeks de periode van 28 december 2019 tot en met 29 december 2019 te Rotterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
althans opzettelijk heeft vervoerd,
althans opzettelijk voorhanden heeft gehad,
ongeveer 119,7 kilo en/of 44,05 kilogram en/of een grote hoeveelheid cocaine,
in ieder geval een of meer grote hoeveelhe(i)d(en) cocaine,
in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair
een of meer anderen in of omstreeks de periode van 28 december 2019 tot en met
29 december 2019 te Rotterdam en/of elders in Nederland
tezamen en in vereniging, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht, al dan niet als
bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
althans opzettelijk heeft/hebben vervoerd,
althans opzettelijk voorhanden heeft/hebben gehad,
ongeveer 119,7 kilo en/of 44,05 kilogram en/of een grote hoeveelheid cocaine,
in ieder geval een of meer grote hoeveelhe(i)d(en) cocaine,
in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
tot en/of bij het plegen van welk strafbaar feit hij, verdachte en/of zijn mededaders, in of omstreeks de periode van 28 december 2019 tot en met 29 december 2019 te Rotterdam en/of elders in Nederland, opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
- een of meer anderen, niet behorende tot de bemanning van het bunkerschip genaamd [naam schip 1] , aan boord te laten en/of te laten blijven van het bunkerschip genaamd [naam schip 1] en/of (vervolgens)
- met het bunkerschip genaamd [naam schip 1] te varen naar een zeeschip genaamd [naam schip 2] en/of
- het bunkerschip genaamd [naam schip 1] af te meren tegen, althans gedurende enige tijd langzaam te laten varen langszij, een afgemeerd zeeschip genaamd [naam schip 2] en/of
- aan voornoemde een of meer anderen een ladder ter beschikking te stellen en/of
- vanaf het bunkerschip genaamd [naam schip 1] een ladder te plaatsen tegen, althans te bevestigen aan, het zeeschip genaamd [naam schip 2] en/of
- voornoemde een of meer anderen in de gelegenheid te stellen via voornoemde/een ladder vanaf het bunkerschip genaamd [naam schip 1] het zeeschip genaamd [naam schip 2] te betreden en/of
- nadat een of meer tassen/pakketten met cocaine vanaf het zeeschip genaamd [naam schip 2] op het bunkerschip genaamd [naam schip 1] waren gegooid en/of voornoemde een of meer anderen (weer) aan boord waren gesprongen van bunkerschip genaamd [naam schip 1] , weg te varen van het zeeschip genaamd [naam schip 2] en/of (vervolgens)
- met het bunkerschip genaamd [naam schip 1] te varen naar de Pionierskade en/of
- voornoemde tassen/pakketten met cocaine vanaf het dek naar de stuurhut van het bunkerschip genaamd [naam schip 1] te verplaatsen en/of
- met het bunkerschip genaamd [naam schip 1] aan te leggen tegen een afgemeerd binnenvaartschip genaamd [naam schip 3] en/of (zodoende)
- voornoemde een of meer anderen in staat te stellen het bunkerschip genaamd [naam schip 1] te verlaten met voornoemde pakketten/tassen met daarin cocaïne.