4.2.2.Beoordeling
Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het zeeschip [naam schip 1] is rechtstreeks vanuit Colombia naar Nederland gevaren en heeft vanaf 23 december 2019 tot en met 28 december 2019 in afwachting van een plek in de Rotterdamse haven op een ankerplaats voor de Nederlandse kust gelegen. Op 28 december 2019 is [naam schip 1] de Rotterdamse haven ingevaren en daar aangemeerd.
De verdachte heeft op 24 december 2019 een foto van [naam schip 1] op zijn iPad opgeslagen. Op de foto stond vermeld dat [naam schip 1] op 23 december 2019 in de Rotterdamse haven zou aankomen.
Op 28 december 2019 rond 20.00 uur is de verdachte ter hoogte van de Calandsteiger op het Calandkanaal aan boord van bunkerboot [naam schip 2] gegaan om de vaste kapitein van dat schip te vervangen. Vanaf dat moment waren als bemanningsleden op [naam schip 2] aanwezig: de verdachte als kapitein, de medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: [naam medeverdachte] ) als stuurman en de heren [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] als matrozen.
Voordat [naam schip 2] ging varen, zijn er kort na aankomst van de verdachte twee mannen die geen deel uitmaakten van de bemanning van [naam schip 2] (hierna: de twee onbekende mannen), aan boord van [naam schip 2] gekomen. De verdachte heeft [naam schip 2] vervolgens om 20.15 uur naar [naam schip 1] in de Mississippihaven gevaren. Aan [naam schip 2] was geen bunkeropdracht verstrekt voor [naam schip 1] .
Om 21.05 uur is [naam schip 2] dicht naast [naam schip 1] afgemeerd. [naam medeverdachte] heeft een ladder van [naam schip 2] tegen [naam schip 1] aangelegd, waarna de twee onbekende mannen [naam schip 1] zijn opgegaan. Vanaf het dek op [naam schip 2] heeft één van de bemanningsleden contact met de bemanning van [naam schip 1] gemaakt en daarbij geschreeuwd. De twee onbekende mannen hebben vervolgens twee grote zwarte tassen met een touw eromheen vanaf [naam schip 1] op [naam schip 2] gegooid en zijn na ontdekking van hun aanwezigheid door de bemanningsleden van [naam schip 1] terug op [naam schip 2] gesprongen. [naam schip 2] is om 21.12 uur van [naam schip 1] weggevaren.
De verdachte heeft [naam schip 2] vervolgens richting het Hartelkanaal gevaren. Om 21.45 uur heeft hij [naam schip 2] tegen het binnenvaartschip [naam schip 3] , die daar aan de kade lag, aangelegd. [naam medeverdachte] en [naam 1] hebben de tassen aan de twee onbekende mannen overhandigd. De twee onbekende mannen hebben via [naam schip 3] [naam schip 2] verlaten en hun weg vanaf de steiger vervolgd. Om 21.55 uur is [naam schip 2] richting Vopak Botlek gevaren om daar om 23.10 uur naast een te bunkeren schip ( [naam schip 4] ) af te meren.
De bemanning van [naam schip 1] heeft melding gemaakt van het incident met [naam schip 2] . De douane heeft vervolgens om 22.40 uur op [naam schip 1] pakketten aangetroffen in twee zwarte balen met touw omwikkeld. Op 29 december 2019 werden op [naam schip 1] na nader onderzoek nog vijf bundels aangetroffen. Uit de bemonstering en weging van de pakketten bleek dat het in totaal om ruim 163 kilogram cocaïne ging.
Op 29 december 2019 zijn de verdachte en de andere drie bemanningsleden van [naam schip 2] op het bunkerschip aangehouden. Diezelfde dag is in de stuurhut van [naam schip 2] een onderzoek ingesteld door middel van een verdovende middelenhond. De hond sloeg aan op een plek schuin achter de besturingsstoel in de stuurhut.
Betrokkenheid en wetenschap van de verdachte
Uit het voorgaande volgt dat op 28 september 2019 via [naam schip 1] een grote hoeveelheid cocaïne is ingevoerd in Nederland. Op basis van het onderzoek met de verdovende middelenhond in samenhang met de uiterlijke gelijkenis van de naar [naam schip 2] overgebrachte tassen en de balen op [naam schip 1] , gaat de rechtbank ervan uit dat de tassen op [naam schip 2] deel uitmaakten van de partij cocaïne op [naam schip 1] , dat de inhoud daarvan dus ook cocaïne betrof en dat het de bedoeling was dat alle cocaïne ingevoerd zou worden. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) drugsinvoer.
De rechtbank acht de lezing van de verdachte dat de gebeurtenissen op [naam schip 2] en [naam schip 1] volledig aan zijn zicht waren onttrokken, niet geloofwaardig. Niet ter discussie staat dat de verdachte tijdens de gebeurtenissen in de stuurhut van [naam schip 2] was. De stuurhut was centraal gepositioneerd en bood een overwegend vrij zicht over het dek van [naam schip 2] . Zonder nadere onderbouwing, die de verdachte onvoldoende heeft gegeven, valt niet in te zien dat hem de hiervoor beschreven zeer opvallende gebeurtenissen onopgemerkt zijn gebleven. Dit geldt te meer nu de gebeurtenissen rondom het overladen van de tassen en de twee onbekende mannen wel zijn waargenomen door zowel bemanningsleden van [naam schip 2] als [naam schip 1] en door de kapitein van [naam schip 3] .
Daar komt bij dat het onderzoeksresultaat dat zich in de stuurhut achter de besturingsstoel vermoedelijk verdovende middelen bevonden, bevestiging vindt in de verklaring van [naam medeverdachte] dat hij en [naam 1] de twee zwarte grote tassen na het wegvaren van [naam schip 1] in het bijzijn van de verdachte in de stuurhut hebben geplaatst. Dat de verdachte ook dit niet heeft opgemerkt, is hier niet mee te rijmen.
Tot slot is van belang dat de verdachte een aantal dagen voordat [naam schip 1] in Rotterdam aanmeerde, gegevens over [naam schip 1] heeft opgezocht en hiervan een foto en aankomstgegevens op zijn iPad heeft opgeslagen. De verdachte heeft hier weliswaar over verklaard dat de foto voor een collega was, maar die verklaring vindt onvoldoende steun in het dossier en is niet nader geconcretiseerd. De rechtbank beschouwt het bezit van deze foto door verdachte als een belastend gegeven. Het legt namelijk een verband tussen de verdachte en het zeeschip [naam schip 1] . De rechtbank kan deze foto maar op één manier duiden, namelijk behorend bij de voorbereiding van hetgeen zich op de avond van
28 december 2019 heeft afgespeeld.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, in samenhang met de door [naam schip 2] afgelegde (afwijkende) vaarroute, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wetenschap had van de ingevoerde cocaïne en dat zijn handelen erop was gericht om de ingevoerde cocaïne verder te vervoeren en over te dragen.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de verdachte als medepleger dient te worden aangemerkt, omdat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de overige mededaders die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Het geheel van de hiervoor beschreven gang van zaken over het overladen van drugs in een havengebied duidt op een proces van handelen dat vloeiend op elkaar aan diende te sluiten en op een plan dat vooraf moet zijn afgestemd met en medewerking vraagt van anderen. De verdachte heeft – als kapitein van [naam schip 2] – daar een significante bijdrage aan geleverd.