ECLI:NL:RBROT:2020:9122

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/597911 / HA ZA 20-562
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot onbevoegdheid in civiele procedure met betrekking tot aansprakelijkheid van verzekeraar

In deze zaak, die diende bij de Rechtbank Rotterdam, is op 7 oktober 2020 vonnis gewezen in een incident tot onbevoegdheid. De eiseres, [naam eiseres], was in dienst van zorginstelling Stichting Laurens Rotterdam en heeft polsletsel opgelopen tijdens haar werkzaamheden. Zij heeft ASR Schadeverzekering N.V. aangesproken als verzekeraar van de bewoonster, niet als verzekeraar van haar werkgever. ASR betwistte de bevoegdheid van de handelskamer van de rechtbank en stelde dat de zaak behandeld moest worden door de kantonrechter, omdat het zou gaan om een arbeidsovereenkomst. De rechtbank oordeelde echter dat de vordering van [naam eiseres] niet betrekking had op een arbeidsovereenkomst, maar op de aansprakelijkheid van ASR als verzekeraar van de bewoonster. De rechtbank wees het verzoek van ASR tot onbevoegdheid af en veroordeelde ASR in de proceskosten van het incident. De zaak zal op 21 oktober 2020 opnieuw op de rol komen voor beraad over een mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597911 / HA ZA 20-562
Vonnis in incident van 7 oktober 2020
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J. Wildeboer te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P.J. klein Gunnewiek te Utrecht.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en ASR genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding betekend op 19 mei 2020, met producties;
  • de incidentele conclusie strekkende tot onbevoegdheid, tevens conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
[naam eiseres] was als werkneemster in dienst van zorginstelling Stichting Laurens Rotterdam (hierna: Stichting Laurens), met als functie zorgondersteuner. [naam eiseres] heeft bij het uitvoeren van haar werkzaamheden polsletsel opgelopen bij een incident met een bewoonster.
2.2.
Stichting Laurens is tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij ASR en op dezelfde polis zijn ook de bewoners verzekerd. ASR heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde(n) erkend.

3..Het geschil in incident en hoofdzaak

3.1.
[naam eiseres] vordert – samengevat – in de hoofdzaak ASR te veroordelen tot betaling van schadevergoeding en tot het verstrekken van een behoorlijk ondertekende belastinggarantie op straffe van een dwangsom. [naam eiseres] vordert ten slotte ASR te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten.
3.2.
ASR concludeert in het incident tot onbevoegdheid van de handelskamer van de rechtbank. Zij legt hieraan ten grondslag dat [naam eiseres] haar zaak ten onrechte heeft aangebracht bij de civiele afdeling van de rechtbank, omdat ingevolge artikel 93 sub c Rv de kantonrechter bevoegd is om zaken te behandelen betreffende een arbeidsovereenkomst. ASR voert aan dat volgens [naam eiseres] de schade het gevolg is van een incident tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden en om die reden de zaak aanhangig had moeten maken bij de sector kanton. ASR verzoekt de rechtbank de zaak te verwijzen naar de kantonrechter met veroordeling van [naam eiseres] in de kosten van het incident.
3.3.
Volgens [naam eiseres] is de handelskamer van de rechtbank wel bevoegd. [naam eiseres] voert daartoe in het bevoegdheidsincident aan dat zij ASR niet als verzekeraar van haar werkgever, maar als verzekeraar van de bewoonster aanspreekt.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
In artikel 93, aanhef en onder c, Rv is onder meer bepaald dat zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, door de kantonrechter worden behandeld en beslist.
4.2.
ASR is zowel verzekeraar van de werkgever van [naam verweerster] als van de bewoners van de zorginstelling. Het is dan ook aan [naam verweerster] om duidelijk te maken in welke hoedanigheid zij ASR aanspreekt. Dat heeft zij ook gedaan: in het bijzonder onderdelen 6 en 7 van de dagvaarding laten er geen twijfel over bestaan dat ASR wordt aangesproken als verzekeraar van een bewoner. De vordering van Parades is uitsluitend gebaseerd op verwijten die zij maakt aan de bewoonster die haar (gesteld) letsel heeft toegebracht, niet (mede) op verwijten die zij haar werkgever maakt. De keuze om ASR als verzekeraar van de bewoonster aan te spreken en niet als verzekeraar van de werkgever, is aan [naam verweerster] .
4.3.
Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank heeft de vordering van [naam verweerster] in de hoofdzaak dus geen betrekking op een arbeidsovereenkomst, zodat onderhavige zaak door de handelskamer van de rechtbank dient te worden behandeld en beslist.
4.4.
ASR zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vordering daartoe is gegrond op de wet en er is geen aanleiding om haar af te wijzen.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het door ASR gevorderde af,
5.2.
veroordeelt ASR in de kosten van het incident, aan de zijde van [naam verweerster] tot op heden begroot op € 543,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
21 oktober 2020voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
3255/2517/1407