ECLI:NL:RBROT:2020:91

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
588127 / HA RK 19-1514
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure afgewezen

Op 8 januari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een wrakingszaak. Het wrakingsverzoek was ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.E.H. Rueb-Braakman, tegen mr. M. de Geus, rechter in de rechtbank Rotterdam. Het verzoek was gebaseerd op de stelling dat de rechter partijdig was en niet onpartijdig kon oordelen in de civiele procedure tussen verzoeker en [naam eiseres]. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was voor zover het was gebaseerd op aanvullende feiten en omstandigheden die in een brief van 30 december 2019 waren verwoord, omdat deze niet tijdig waren ingediend. Het verzoek werd voor het overige afgewezen. De wrakingskamer concludeerde dat de wijze van bevragen door de rechter niet onbegrijpelijk was en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een gebrek aan onpartijdigheid. De rechter had het recht om kritische vragen te stellen en een voorlopig oordeel te geven, wat niet automatisch duidt op vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van verzoeker voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was, en dat de rechter zich aan de wettelijke vereisten had gehouden. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 588127 / HA RK 19-1514
Beslissing van 8 januari 2020
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. K.E.H. Rueb-Braakman te Leiden,
strekkende tot wraking van:
mr. M. de Geus, rechter in de rechtbank Rotterdam, team handel en haven (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter zitting van 17 december 2019 heeft ten overstaan van de rechter een comparitie van partijen plaatsgevonden in de civielrechtelijke procedure tussen [naam eiseres] als eiseres tegen verzoeker als gedaagde, welke procedure als kenmerk heeft C/10/576618 / HA ZA 19-590.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft de advocaat van verzoeker wraking van de rechter verzocht.
Aan de wrakingskamer is ter beschikking gesteld het dossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting.
Verzoeker, zijn advocaat, de rechter en [naam eiseres] en haar advocaat zijn uitgenodigd voor de zitting waarop het wrakingsverzoek is behandeld.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 20 december 2019.
Ter zitting van 31 december 2019, waar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaten mr. M. Marić en mr. M. van Diepen. De rechter is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
Verzoeker en zijn advocaten hebben hun standpunt nader toegelicht.
Behalve de hiervoor genoemde stukken heeft de wrakingskamer voorts nog kennis genomen van de brief van verzoeker, gedateerd 30 december 2019.

2.Het verzoek en de reactie daarop

Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd – verkort en zakelijk weergegeven – :
ter zitting van 17 december 2019:
2.1.1
Vanaf het begin van de zitting is duidelijk is geworden dat er een schijn van partijdigheid is doordat de rechter partijen niet aansprak als partijen, maar door partijen met ‘u’ aan te spreken. Partijen hebben een convenant opgesteld en het ligt op de weg van de rechter om niet verzoeker vanaf het begin te veroordelen met ‘u hebt dat niet gedaan’ en ‘waarom heeft u dat niet opgenomen’ en ‘waarom heeft u dat verzwegen’ en vragen te stellen in die trant. De rechter heeft verzoeker in het begin bestookt met vragen en heeft aan de wederpartij maar een paar vragen gesteld.
2.1.2
De rechter heeft ter zitting een voorlopig oordeel gegeven. Er wordt richting gegeven in het kader van een schikking op basis van stukken, een usb-stick, die de rechter nog niet heeft beluisterd en waarvan de inhoud door verzoeker wordt betwist, en op basis van een rechtsgrond die niet door de partij is aangevoerd c.q. niet bestaat.
in de brief van 30 december 2019:
2.1.3
De comparitie van partijen stond gepland om 09:00 uur. Verzoeker was te laat voor de zitting omdat hij in de rechtbank Dordrecht stond. Er is meerdere malen overleg gevoerd met zowel de dienstdoende bode als met de advocaat van de wederpartij, waarna door de rechter is besloten te wachten op verzoeker. Rond 09:45 uur werd de advocaat van de wederpartij naar binnen geroepen door de rechter. Er heeft zeker vijf minuten overleg plaatsgevonden, zonder dat verzoeker of zijn advocaat daarbij was. Dit was zeer bijzonder en had al een schijn van partijdigheid. Aan het begin van de zitting is dit incident ter sprake gekomen en heeft de rechter aangegeven dat zij niet wist dat de advocaat van verzoeker er al was. Dit is merkwaardig, want de advocaat van verzoeker heeft meerdere malen overleg gehad met de bode waarna de bode overleg had met de rechter. De rechter bood vervolgens haar excuses aan. Door dit incident ontstond bij verzoeker en zijn advocaat de vrees dat de rechterlijke onpartijdigheid schade heeft geleden of in ieder geval zou kunnen lijden.
2.1.4
Vervolgens heeft de rechter, zoals gebruikelijk, de ontvangen stukken doorgenomen met partijen. Toen bleek dat de laatste uitgebreide akte d.d. 16 december 2019 van verzoeker niet was gelezen door de rechter. Op de vraag van de advocaat van verzoeker waarom zij dit stuk niet had gelezen, antwoordde de rechter met: ‘Ik ben vergeten in mijn postvakje te kijken’. Vervolgens zei de rechter: ‘Geeft u het stuk maar, is het lang?’, waarna de advocaat van verzoeker antwoordde: ‘Het is vijf pagina’s maar het is zeer belangrijke informatie in reactie op de akte die door de wederpartij genomen is en in het kader van hoor en wederhoor vind ik het belangrijk dat het stuk door u gelezen wordt’. De rechter heeft het stuk van vijf pagina’s tekst letterlijk doorgebladerd waarna zij de behandeling heeft voortgezet. Dit bevestigde het vermoeden dat de rechter haar oordeel al had gevormd, mogelijk naar aanleiding van het gesprek met de wederpartij waar verzoeker en zijn advocaat niet bij aanwezig waren; in ieder geval, zonder deugdelijk kennis te nemen van alle stukken die in het geding zijn gebracht. Ook dit levert een zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is.
ter zitting van de wrakingskamer, bij wijze van mondelinge toelichting:
2.1.5
Verzoeker had aanvankelijk het voornemen zijn wrakingsverzoek toe te lichten aan de hand van de twee, ter zitting van 17 december 2019 aangevoerde gronden voor de wraking. Echter, na ontvangst van het proces-verbaal van die zitting – dat bij brief van de griffier van 23 december 2019 was toegezonden, waarna de advocaat van verzoeker er eerst op 30 december 2019 naar heeft kunnen kijken – heeft verzoeker geconstateerd dat het proces-verbaal niet compleet was en dat het noodzakelijk was het wrakingsverzoek aan te vullen met twee gronden. De advocaat van verzoeker heeft ter zitting van 17 december 2019 meermalen aan de griffier gevraagd om bepaalde dingen in het proces-verbaal op te nemen, zoals het feit dat de rechter de akte van verzoeker niet had gelezen en dat de rechter, voorafgaande aan de zitting, met alleen de advocaat van de wederpartij had gesproken. Verzoeker mocht er op vertrouwen dat een en ander in het proces-verbaal zou worden opgenomen, doch heeft – na ontvangst van het proces-verbaal – moeten constateren dat dit niet was gebeurd. Daardoor werd de aanvulling van de gronden van het wrakingsverzoek noodzakelijk.
2.1.6
De twee incidenten in de aanvullende gronden horen wel degelijk bij het wrakingsverzoek; het gaat om het geheel van de feiten en omstandigheden – voorafgaand en tijdens de zitting van 17 december 2019 – die ertoe hebben geleid dat de rechterlijke onpartijdigheid in gevaar is. Dat die laatste twee, aanvullende gronden niet aanstonds op 17 december 2019 door verzoeker zijn opgegeven, neemt niet weg dat alle voor de wraking aangevoerde feiten en omstandigheden – ook die ter onderbouwing van de aanvullende gronden van het verzoek – wel zijn voorgevallen en maken dat door zowel objectieve als subjectieve omstandigheden de rechterlijke onpartijdigheid is geschaad.
2.1.7
De rechter heeft op 17 december 2019 niet aan verzoeker en zijn advocaat verteld wat zij met de advocaat van de wederpartij had besproken. Zij heeft alleen excuses aangeboden voor deze gang van zaken.
De rechter gaf ter zitting van 17 december 2019 haar voorlopig oordeel zonder dat daar door partijen om was gevraagd en zonder dat zij kennis had genomen van alle stukken. Dat was verbazend. Er waren op dat moment objectief al zoveel omstandigheden, die eerst door de rechter hadden moeten worden verbeterd, bijvoorbeeld door middel van een aanhouding van de zaak of doordat de rechter eerst de akte van verzoeker was gaan lezen en de usb-stick was gaan beluisteren. Er had door de rechter nog geen voorlopig oordeel mogen worden gegeven.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft te kennen gegeven dat er geen gronden zijn om het verzoek toe te wijzen. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
De rechter kent geen van beide partijen en heeft geen enkele reden vooringenomen te zijn tegenover de ene of de andere partij. Volgens de rechter heeft zij ten tijde van de comparitie ook niet de schijn van partijdigheid gewekt. De comparitie verliep ook niet in een vervelende sfeer. De rechter heeft beide partijen vragen gesteld die bij haar waren gerezen naar aanleiding van het dossier. Beide partijen hebben uitgebreid hun verhaal kunnen doen, en over en weer op elkaars standpunten kunnen reageren. Hetzelfde geldt voor de advocaten. De rechter betreurt dat verzoeker en zijn advocaat aanleiding hebben gezien haar te wraken.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag in hoeverre het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoeker bekend waren geworden, zoals artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vereist. Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie dat de zinsnede ‘zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn’ betekent dat een wrakingsverzoek, met inbegrip van de grond of gronden daarvoor, dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is. In het derde lid van voornoemd artikel is bepaald dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen.
3.2
Uit het van de comparitie van partijen van 17 december 2019 opgemaakte proces-verbaal blijkt dat verzoeker de rechter heeft gewraakt op grond van de feiten en omstandigheden, zoals die hiervoor onder 2.1.1 en 2.1.2 zijn geciteerd. De juistheid van dit deel van het proces-verbaal is niet betwist, zodat de wrakingskamer daarvan uitgaat.
3.3
In de hiervoor genoemde brief van 30 december 2019 zijn door de advocaat van verzoeker aanvullende feiten en omstandigheden geformuleerd die volgens hem zouden moeten leiden tot toewijzing van het verzoek tot wraking van de rechter, te weten het overleg tussen de rechter en alleen de advocaat van de wederpartij voorafgaand aan de zitting en het door de rechter niet gelezen hebben van een akte van de zijde van verzoeker.
3.4
Voor zover de in die brief genoemde feiten en omstandigheden bedoeld zijn als een aanvulling op (de gronden voor) het wrakingsverzoek zoals dit is gedaan op de zitting van 17 december 2019, is die aanvulling naar het oordeel van de wrakingskamer zodanig laat gedaan dat niet kan worden gesproken van ‘een korte tijd voor beraad’. In zoverre heeft verzoeker dan ook gehandeld in strijd met artikel 37 lid 3 Rv. De in die brief gestelde aanvullende feiten en omstandigheden die het wrakingsverzoek mede zouden moeten dragen, hebben zich immers alle voorgedaan ter zitting van 17 december 2019, terwijl die eerst bijna twee weken nadien aan de griffier van de wrakingskamer kenbaar zijn gemaakt.
3.5
Verzoeker heeft aangevoerd dat de hiervoor bedoelde termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat hij er op vertrouwde – en op mocht vertrouwen – dat de bewuste feiten en omstandigheden zouden zijn opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. Eerst na ontvangst en vervolgens kennisname van dat proces-verbaal door zijn advocaat op 30 december 2019 is geconstateerd dat dat niet het geval was, waardoor aanvulling van de gronden van het verzoek noodzakelijk werd.
3.6
Naar het oordeel van de wrakingskamer had echter ook binnen deze context van verzoeker mogen worden verwacht dat hij deze feiten en omstandigheden – die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan en tijdens de zitting van 17 december 2019 – had benoemd bij het opgeven van de gronden van de wraking op die zitting. Immers, verzoeker werd op die zitting bijgestaan door zijn advocaat en zij hebben op die zitting gelegenheid gekregen – conform wettelijk voorschrift – alle gronden van het wrakingsverzoek in een keer voor te dragen. Kennisname van het proces-verbaal van de zitting was voor het opgeven van de wrakingsgronden niet noodzakelijk. Het opgeven van nadere gronden van het verzoek na dertien dagen kan niet worden aangemerkt als “zodra de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden”.
Inhoudelijk
3.7
Ter beoordeling liggen thans dan ook uitsluitend voor de wrakingsgronden als neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2019.
3.8
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.9
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.1
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoeker van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.11
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
3.12
Dat de rechter ter zitting van 17 december 2019 partijen niet heeft aangesproken als partijen, maar met ‘u’ vormt naar het oordeel van de wrakingskamer geen aanwijzing voor een gebrek aan onpartijdigheid van de rechter.
3.13
Het behoort tot de taak van de rechter om naar aanleiding van de stellingen van de partijen nader onderzoek te doen en zo nodig kritische vragen te stellen. Een comparitie van partijen heeft tot doel het verkrijgen van inlichtingen en het beproeven van een schikking. De rechter kan zich hierbij actief opstellen.
3.14
Uit de gronden van het wrakingsverzoek, de door verzoeker ter zitting van de wrakingskamer gegeven toelichting en de niet betwiste inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2019 valt op te maken dat de rechter aan verzoeker meer vragen heeft gesteld dan aan de wederpartij en dat die door de rechter aan verzoeker gestelde vragen ook en met name betrekking hadden op het convenant van partijen, het daarin niet opnemen van een vrijwaringsbeding, alsmede naar de huidige activiteiten van verzoeker. De wrakingskamer is van oordeel dat het door de rechter op deze wijze bevragen van verzoeker geen
aanwijzing vormt voor een – naar objectieve maatstaven – gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van de rechter. Immers, het convenant van partijen en het al dan niet door partijen overeengekomen zijn van een vrijwaring ten aanzien van schulden vormt in de bodemprocedure de kern van het geschil. Daarnaast speelt een belangrijke rol dat verzoeker verschillende ondernemingen drijft, welke kennelijk een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van schulden, waarvoor al dan niet zou zijn gevrijwaard.
Onder deze omstandigheden is de deze wijze van bevragen van verzoeker door de rechter niet onbegrijpelijk en valt dit niet buiten de taak van de rechter ter comparitie.
3.15
Voor zover het wrakingsverzoek is gegrond op de omstandigheid dat de rechter ter zitting van 17 december 2019 een voorlopig oordeel heeft gegeven, neemt de wrakingskamer het volgende in aanmerking:
3.16
Ter comparitie kan een rechter een voorlopig oordeel geven, doch hiermee staat nog niet vast wat het definitieve oordeel zal zijn. Dit (definitieve) oordeel wordt pas in het vonnis gegeven. Pas in dit vonnis zullen alle argumenten van partijen uitvoerig gewogen en beoordeeld worden. In dit vonnis zal voorts worden beslist in hoeverre acht geslagen wordt op producties die door partijen in het geding zijn gebracht.
3.17
In het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2019 staat daarover het volgende:
“…….
Nadat partijen de gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen, heeft de rechter aangegeven de USB-stick nog te zullen beluisteren en op dit moment niet te kunnen uitsluiten dat de man ten tijde van het convenant de vrouw voor schulden uit zijn onderneming wilde vrijwaren en dat de vrouw dat ook mocht begrijpen, en dat het bij het uitleggen van het convenant een kwestie zal zijn van het waarderen van feiten en omstandigheden. Voorts heeft de rechter meegedeeld: Het gaat in deze procedure om
€ 34.000,00. Denkt u dat u er nog uit kunt komen samen? U kunt het aan mij overlaten,
maar dat brengt voor u onzekerheid met zich mee en uiteindelijk is het zwart of wit, of een toewijzing of een afwijzing. U kunt onderling ook grijstinten aanbrengen.
…….”
3.18
Aan verzoeker moet worden toegegeven dat het minder voor de hand ligt dat een rechter, die nog geen kennis heeft genomen van de inhoud van alle – papieren of digitale – processtukken, tijdens de comparitie door middel van het uitspreken van een voorlopig oordeel richting geeft aan een mogelijke schikking door partijen. Het had meer voor de hand gelegen indien de rechter de comparitie van partijen had aangehouden of voor korte tijd had geschorst, om van die stukken alsnog kennis te nemen.
3.19
Anderzijds geeft hetgeen verzoeker ter zake naar voren heeft gebracht, bezien in het licht van het voorafgaande citaat uit het proces-verbaal en hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het geven van een voorlopig oordeel door de rechter, geen aanleiding om aan te nemen dat er zich omstandigheden hebben voorgedaan die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees, objectief gerechtvaardigd was.
Immers, uit de processtukken van de procedure tussen [naam eiseres] en verzoeker, alsmede de hiervoor geciteerde en overigens niet betwiste inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2019 valt niet op te maken dat de rechter een duidelijk voornemen heeft geuit om ten aanzien van de vorderingen in de bodemzaak ten gunste van de wederpartij van verzoeker te gaan beslissen. In de beleving van verzoeker is de rechter ter zitting in haar bewoordingen aanmerkelijk stelliger geweest, maar daarvoor is geen steun te vinden in de bewoordingen van het proces-verbaal. Verzoeker heeft de rechter op dit punt ook niet verzocht om aanvulling van het proces-verbaal.
Tevens neemt de wrakingskamer in aanmerking dat de rechter zich bij het geven van haar voorlopig oordeel mede heeft gebaseerd op de in de processtukken geciteerde gedeelten van de bestanden op de usb-stick en dat de juistheid van die aldus geciteerde delen door verzoeker niet zijn betwist. Tenslotte neemt de wrakingskamer in aanmerking dat de rechter heeft aangevoerd – en verzoeker heeft niet betwist – dat zij, alvorens definitief te gaan beslissen, eerst nog zou luisteren naar de inhoud van de bestanden op de usb-stick.
3.5
Het verzoek is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking van mr. M. de Geus, voor zover dat verzoek is gegrond op de feiten en omstandigheden verwoord in de brief van 30 december 2019;
- wijst het verzoek tot wraking van mr. M. de Geus voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.A. Kalk, voorzitter, mr. E.R. Houweling en
mr. A.P. Hameete, rechters.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beslissing door mr. E.R. Houweling uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2020 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier en door hen ondertekend.
Verzonden op:
aan:
- verzoeker
- mr. K.E.H. Rueb-Braakman en mr. M. Marić
- mr. M.E. Hoogenraad