In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot toewijzing van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De verzoeker, die in 2014 voor 35-80% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waaronder ING Bank N.V., die weigerde in te stemmen met deze regeling. De verzoeker heeft in totaal tien schuldeisers, waarvan één preferente en negen concurrente, met een totale schuld van € 130.114,51. De aangeboden regeling voorziet in een betaling van 9,42% aan de preferente schuldeiser en 4,71% aan de concurrente schuldeisers.
Tijdens de zitting op 1 oktober 2020 was ING niet aanwezig om haar standpunt toe te lichten, ondanks dat zij daartoe was opgeroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat negen van de tien schuldeisers akkoord zijn gegaan met de regeling, en dat de vorderingen van ING een aandeel van 50,98% in de totale schuldenlast vormen. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers afgewogen tegen de belangen van ING. Gezien de omstandigheden van verzoeker, waaronder zijn arbeidsongeschiktheid en de controle over zijn verslaving, heeft de rechtbank geoordeeld dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht.
De rechtbank heeft vervolgens besloten dat de belangen van verzoeker en de schuldeisers die instemden met het aanbod zwaarder wegen dan die van ING. Het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de schuldregeling is toegewezen, en ING is veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil zijn begroot. De rechtbank heeft ook bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers en heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.