In de zaak tegen de verdachte, die werd verdacht van medeplegen van moord en het wegmaken van het stoffelijk overschot van een slachtoffer, heeft de rechtbank Rotterdam op 6 februari 2020 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken omdat er onvoldoende wettig bewijs was om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank oordeelde dat de bewijsconstructie van het openbaar ministerie voornamelijk was gebaseerd op een beperkte hoeveelheid indirect bewijs. De rechtbank heeft verschillende aspecten van de zaak onderzocht, waaronder de motieven voor de moord, de omstandigheden waaronder het slachtoffer om het leven zou zijn gebracht, en de locatie van de moord. Ondanks aanwijzingen in de vorm van getuigenverklaringen en forensisch bewijs, was er onvoldoende bewijs om de betrokkenheid van de verdachte vast te stellen. De rechtbank concludeerde dat er verschillende motieven waren voor de moord, maar geen van deze kon met voldoende zekerheid worden aangetoond. De rechtbank heeft ook twijfels geuit over de rol van de verdachte en de medeverdachten in de zaak, en concludeerde dat het zwijgen van de verdachte niet voldoende was om tot een veroordeling te komen. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.