ECLI:NL:RBROT:2020:8837

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
8239639
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betaling tussen broer en zus na financiële administratie

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 11 september 2020, heeft eiseres, vertegenwoordigd door mr. T. Laro van Stichting Achmea Rechtsbijstand, een vordering ingesteld tegen haar broer, gedaagde, vertegenwoordigd door mr. H.H. Renkema van dezelfde stichting. De vordering betreft een bedrag van € 13.100,00, dat eiseres stelt te hebben betaald aan gedaagde zonder rechtsgrond, en dat zij terugvordert op basis van onverschuldigde betaling. De partijen zijn familie, waarbij gedaagde gedurende meer dan 30 jaar de financiële administratie van eiseres heeft verzorgd. Eiseres heeft diverse bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat gedaagde geldbedragen van haar rekening heeft overgeboekt naar zijn eigen rekening.

De procedure is beïnvloed door de coronamaatregelen, waardoor de mondelinge behandeling niet kon plaatsvinden en de zaak schriftelijk is voortgezet. Eiseres heeft haar vordering onderbouwd met bewijsstukken en stelt dat gedaagde zonder toestemming geldbedragen heeft overgeboekt. Gedaagde heeft de vordering betwist en aangevoerd dat hij recht had op een vergoeding voor zijn werkzaamheden, wat hij ook heeft gecommuniceerd in een e-mail aan een notaris. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres de bewijslast draagt voor haar stellingen en dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de geldopnames die gedaagde zou hebben verricht.

De kantonrechter heeft besloten dat er een mondelinge behandeling zal plaatsvinden om de zaak verder te bespreken en om te onderzoeken of partijen tot een schikking kunnen komen. De mondelinge behandeling is gepland voor een nader te bepalen datum, waarbij partijen in persoon of vertegenwoordigd moeten verschijnen. De beslissing van de kantonrechter is aangehouden, en verdere stappen in de procedure zijn afhankelijk van de uitkomst van de mondelinge behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8239639 \ CV EXPL 19-54438
uitspraak: 11 september 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. T. Laro ( Stichting Achmea Rechtsbijstand) te Tilburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.H. Renkema ( Stichting Achmea Rechtsbijstand) te Tilburg.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 20 december 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 26 februari 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van de griffier van 31 maart 2020;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met één productie;
  • de akte uitlaten producties van [eiseres] , met één productie;
  • de rolbeslissing van 17 juli 2020;
  • de akte uitlaten productie van [gedaagde] .
1.2.
Vanwege de corona-maatregelen heeft de mondelinge behandeling geen doorgang gevonden. Bij brief van 31 maart 2020 is aan partijen medegedeeld dat de procedure schriftelijk zal worden voortgezet en is de zaak verwezen naar de rolzitting van 22 april 2020 voor het indienen van een conclusie van repliek.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn zus en broer van elkaar.
2.2.
Gedurende meer dan 30 jaar heeft [gedaagde] de administratie van [eiseres] gedaan en haar financiën bijgehouden. [eiseres] heeft [gedaagde] hiertoe een machtiging verstrekt om overboekingen te kunnen verrichten van en naar de betaal- en spaarrekening van [eiseres] .
2.3.
[eiseres] heeft kopieën van bankafschriften van haar betaalrekening overgelegd, waarop - voor zover thans van belang - de volgende transacties zichtbaar zijn:
07-11-2002 € 2.000,00 (geldopname)
22-04-2004 € 3.400,00 (geldopname)
30-03-2010 € 401,59 (overboeking naar ‘ [gedaagde] en [naam] ’)
13-11-2014 € 2.000,00 (overboeking naar ‘ [gedaagde] en [naam] ’)
07-04-2015 € 2.000,00 (overboeking naar ‘ [gedaagde] en [naam] ’)
16-12-2015 € 1.500,00 (overboeking naar ‘ [gedaagde] en [naam] ’)
07-03-2016 € 1.500,00 (overboeking naar ‘ [gedaagde] en [naam] ’)
08-02-2017 € 2.000,00 (overboeking naar ‘ [gedaagde] en [naam] ’)
Laatstgenoemde transactie van € 2.000,00 betreft een door [eiseres] aan [gedaagde] verstrekte lening. Ten aanzien daarvan zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde] een bedrag van € 1.000,00 zal terugbetalen aan [eiseres] .
2.4.
Bij brief van 30 juli 2019 heeft eKo notaris uit Zwijndrecht [gedaagde] geconfronteerd met het feit dat er diverse bedragen van de betaalrekening van [eiseres] naar de bankrekening van [gedaagde] zijn overgemaakt.
2.5.
[gedaagde] heeft op 6 augustus 2019 een e-mail aan de notaris gezonden met – voor zover thans van belang – de volgende inhoud:
“(…) Zoals u juist schrijft in uw brief heb ik gedurende meer dan 30 jaar:
1. De administratie van mijn zus gedaan.
2. Haar bijgestaan tijdens de aankoop en inrichting van haar huis.
3. Tijdens afwezigheid van mijn zus, die regelmatig bij haar vriend in Ede verbleef, aanwezig te zijn als er werkzaamheden door derden gedaan moesten worden aan haar woning. Dit betrof o.a. schilderwerkzaamheden aan het appartement. Glasvezelaansluiting in het appartement aanbrengen. Onderhoudsbeurten voor CV instalatie.
4. Haar jaarlijkse belastingaangiften verzorgde.
Tijdens een gesprek met mijn zus is afgesproken dat ik daarvoor een vergoeding zou krijgen van
€ 50,00 per maand.
Volgens mijn berekening is dit als volgt
30 x 12 x € 50,00 = € 18.000,-
U ziet, er blijft voor mij nog een bedrag over van € 4.000,- (…)”

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft, na eisvermindering, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 13.100,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening, en € 915,02 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] , naast de vaststaande feiten, - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. Bij het overdragen van haar financiële administratie aan eKo notaris te Zwijndrecht is [eiseres] tot de ontdekking gekomen dat [gedaagde] in de periode van 7 november 2002 tot en met 8 februari 2017 diverse geldbedragen contant heeft opgenomen en/of heeft overgeboekt van de betaalrekening van [eiseres] naar zijn eigen betaalrekening, in totaal ten bedrage van € 15.001,59.
3.2.
In dit totaalbedrag is een bedrag van € 2.000,00 begrepen uit hoofde van een op
8 februari 2017 door [eiseres] aan [gedaagde] verstrekte lening, ten aanzien waarvan partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] slechts een bedrag van € 1.000,00 terug hoeft te betalen. [gedaagde] heeft op 19 mei 2017 een bedrag van € 500,00 aan [eiseres] voldaan. De overboeking van 30 maart 2010 van € 401,59 betreft voorts een bedrag, dat door [gedaagde] vervolgens aan de VvE, waarvan [eiseres] lid is, is overgemaakt.
3.3.
Rekening houdend met laatstgenoemde bedragen betekent dit dat er een bedrag van
€ 13.100,00 resteert. Dit bedrag is door [gedaagde] - zonder toestemming van [eiseres] - contant opgenomen dan wel overgeboekt van de betaalrekening van [eiseres] naar zijn eigen betaalrekening. Op grond van artikel 3:68 BW jo. artikel 6:203 lid 2 BW vordert [eiseres] terugbetaling door [gedaagde] van het bedrag van € 13.100,00 uit hoofde van onverschuldigde betaling.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. De geldopnames van 7 november 2002 ad € 2.200,00 en 22 april 2004 ad 3.400,00 zijn niet door [gedaagde] gedaan. Bovendien zijn deze geldbedragen opgenomen bij postkantoren te Bennekom en Ede, alwaar de vriend van [eiseres] woonachtig is. Ten aanzien van deze geldbedragen is sprake van verjaring.
4.2.
De overige bedragen zijn door [gedaagde] met toestemming van [eiseres] naar zijn eigen bankrekening overgeboekt. Partijen hebben immers begin 2010 mondeling afgesproken dat [gedaagde] voor zijn verrichte werkzaamheden in het kader van de (financiële) administratie van [eiseres] recht heeft op een maandelijkse vergoeding van € 50,00. [eiseres] heeft [gedaagde] toestemming gegeven de vergoeding zelf van haar rekening over te boeken. [gedaagde] heeft daarop aangegeven dat hij de vergoeding eens in de zoveel tijd zal overboeken, telkens als hij een extra bijdrage kan gebruiken. Op grond van deze afspraak had [gedaagde] recht op een bedrag van € 18.000,00 (€ 50,00 x 12 x 30). Van voornoemd bedrag heeft [gedaagde] slechts € 7.000,00 ontvangen. Dit betreft de totaalsom van de van de betaalrekening van [eiseres] overgeboekte bedragen in de periode 13 november 2014 tot en met 7 maart 2016. [eiseres] was er mee bekend of had er mee bekend moeten zijn dat [gedaagde] de betreffende bedragen overboekte naar zijn eigen rekening. De bedragen zijn derhalve niet zonder rechtsgrond naar de bankrekening van [gedaagde] overgeboekt.
4.3.
Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde] te kennen gegeven dat hij, voor het geval geoordeeld wordt dat er sprake is van onverschuldigde betaling, aanspraak maakt op een redelijke onkostenvergoeding in het kader van de door hem ten gunste van [eiseres] verrichte administratieve werkzaamheden en assistentie bij werkzaamheden aan de woning van [eiseres] .

5..De beoordeling

5.1.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of [gedaagde] zonder rechtsgrond contante geldbedragen heeft opgenomen c.q. geldbedragen heeft overgeboekt van de betaalrekening van [eiseres] naar zijn eigen bankrekening. Alvorens aan de beoordeling van die vraag toe te komen, dient allereerst vast komen te staan dat [gedaagde] contante geldbedragen heeft opgenomen en/of geldbedragen heeft overgeboekt van de betaalrekening van [eiseres] naar zijn eigen bankrekening.
5.2.
[gedaagde] heeft betwist de geldopnames van 7 november 2002 ad € 2.200,00 en
22 april 2004 ad € 3.400,00 te hebben verricht. Het feit dat [gedaagde] in zijn e-mail van
6 augustus 2019 aan de notaris geen expliciet bezwaar heeft gemaakt ten aanzien van de bewuste geldopnames, betekent nog niet dat hij daarmee heeft erkend de geldopnames te hebben verricht. Te dien aanzien heeft [gedaagde] immers aangegeven eerst via de dagvaarding kennis te hebben genomen van de kopieën van de bankafschriften, na bestudering waarvan hij - in tegenstelling tot wat hij eerder aannam - tot de conclusie is gekomen dat hij de geldopnames niet heeft verricht.
5.3.
Tegenover de betwisting door [gedaagde] rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiseres] de bewijslast van de door haar gestelde geldopnames door [gedaagde] . Dat bewijs heeft [eiseres] niet geleverd. Uit de overgelegde bankafschriften volgt immers slechts dat er op de genoemde data geldbedragen zijn opgenomen, maar niet door wie dit is gedaan. [eiseres] heeft bij dagvaarding slechts een in algemene termen luidend bewijsaanbod gedaan. Nadat [gedaagde] bij conclusie van antwoord voor de eerste maal heeft betwist die geldopnames te hebben verricht, heeft [eiseres] dienaangaande geen specifiek bewijsaanbod meer gedaan. De kantonrechter ziet geen aanleiding [eiseres] ambtshalve bewijslevering op dit punt op te dragen. Daarmee is thans niet komen vast te staan dat [gedaagde] de geldopnames van 7 november 2002 ad € 2.200,00 en van 22 april 2004 ad € 3.400,00 heeft verricht. Aan beoordeling van de vraag of er sprake is van verjaring wordt derhalve niet meer toe gekomen.
5.4.
[gedaagde] heeft erkend dat de geldbedragen over de periode 30 maart 2010 tot en met 8 februari 2017, in totaal € 9.401,59, van de betaalrekening van [eiseres] naar zijn eigen bankrekening zijn overgeboekt. [eiseres] heeft haar vordering reeds verminderd met de overboeking van 30 maart 2010 ad € 401,59, zodat resteert een bedrag van
€ 9.000,00. Beoordeeld dient te worden of dit bedrag zonder rechtsgrond naar de bankrekening van [gedaagde] is overgemaakt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.5.
Ten aanzien van het op 8 februari 2017 naar de bankrekening van [gedaagde] overgeboekte bedrag van € 2.000,00, staat niet ter discussie dat dit bedrag uit hoofde van een geldlening door [eiseres] aan [gedaagde] is verstrekt en dat hiervan slechts een bedrag van € 1.000,00 terugbetaald diende te worden aan [eiseres] . Voorts is niet in geschil dat [gedaagde] hiervan op 19 mei 2017 reeds een bedrag van € 500,00 heeft terugbetaald. Nu het overgeboekte bedrag van € 2.000,00 uit hoofde van een geldlening aan [gedaagde] is verstrekt en derhalve niet zonder rechtsgrond naar [gedaagde] is overgeboekt, komt dit deel van de vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
5.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen beperkt de discussie tussen partijen zich derhalve nog tot een bedrag van € 7.000,00. [gedaagde] stelt dat partijen reeds in 2010 mondeling met elkaar hebben afgesproken dat [gedaagde] voor zijn verrichte werkzaamheden in het kader van de (financiële) administratie van [eiseres] recht heeft op een maandelijkse vergoeding van € 50,00 en dat het hiervoor genoemde bedrag van € 7.000,00 in dat kader naar de bankrekening van [gedaagde] is overgeboekt. [eiseres] heeft het bestaan van deze afspraak betwist.
5.7.
In dit stadium van de procedure acht de kantonrechter het, mede uit proceseconomische overwegingen, gewenst de zaak met partijen te bespreken. Daarom wordt een mondelinge behandeling bepaald. Tijdens de mondelinge behandeling kunnen partijen de nodige informatie kunnen verstrekken, hun stellingen kunnen toelichten en zullen bewijslast en bewijsmogelijkheden aan de orde worden gesteld. Ter zitting zal tevens worden onderzocht of partijen tot een schikking kunnen komen.
5.8.
Alle stukken die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in het geding zijn gebracht, dienen door de partij die deze ter sprake wil brengen aan de kantonrechter en aan de wederpartij te worden toegezonden. Deze stukken dienen uiterlijk een week vóór de zitting in het bezit te zijn van de kantonrechter en de wederpartij.
5.9.
Partijen dienen in persoon te verschijnen of zij moeten op de zitting worden vertegenwoordigd door een persoon die op de hoogte is van de feiten met betrekking tot de vordering. Deze vertegenwoordiger moet schriftelijk gemachtigd zijn, eventueel ook tot het treffen van een minnelijke regeling.
5.10.
De mondelinge behandeling zal plaats vinden op een nader te bepalen datum en tijdstip, na opgave van verhinderdata door partijen voor de periode van 15 oktober tot en met 31 december 2020, voor welke opgave de zaak zal worden verwezen naar de rolzitting van woensdag 7 oktober 2020 te 14.30 uur. Uitstel is niet mogelijk, tenzij beide partijen daarom gezamenlijk verzoeken. De griffier zal vervolgens datum en tijd van de zitting aan partijen mededelen.
5.11.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6..De beslissing

De kantonrechter:
bepaalt dat partijen (in persoon of behoorlijk vertegenwoordigd door iemand die inhoudelijk op de hoogte is van het geschil en desgewenst met een gemachtigde) op een nog nader te bepalen datum en tijd, na opgave van verhinderdata, dienen te verschijnen op de mondelinge behandeling ten overstaan van de kantonrechter
mr. K.J. Bezuijen. De mondelinge behandeling zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Rotterdam, Wilhelminaplein 100, gebouw B (het rode gebouw);
wijst partijen op hetgeen hiervoor omtrent het in het geding brengen van (nadere) stukken is bepaald;
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 7 oktober 2020 te 14.30 uurvoor opgave verhinderdata voor de periode van 15 oktober tot en met 31 december 2020;
bepaalt dat de schriftelijke opgaaf uiterlijk de dag vóór voormelde rolzitting om 12.00 uur ter griffie ontvangen dient te zijn;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487