ECLI:NL:RBROT:2020:8835

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
8666635
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling na ziekte in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en Stichting ASVZ. [eiseres] vorderde wedertewerkstelling en loondoorbetaling na een periode van arbeidsongeschiktheid. [eiseres] was sinds 9 maart 2009 in dienst bij ASVZ en was per 4 december 2017 arbeidsongeschikt. Het UWV had haar een WGA-uitkering toegekend, maar na bezwaar van [eiseres] werd deze beslissing op 5 juni 2020 herzien, waarbij het UWV oordeelde dat zij geschikt was voor haar eigen werk. [eiseres] stelde dat ASVZ haar niet in staat stelde om haar werkzaamheden te hervatten en vorderde onder andere loondoorbetaling over de periode van 2 december 2019 tot 1 juli 2020 en wedertewerkstelling in haar functie.

De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat [eiseres] vanaf 2 december 2019 in staat was haar werkzaamheden volledig te hervatten. De rechter volgde ASVZ in haar stelling dat een zorgvuldige opbouw van de re-integratie noodzakelijk was na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid. De vorderingen van [eiseres] tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling over de gevorderde periode werden afgewezen. Wel werd ASVZ veroordeeld tot betaling van het verschuldigde loon vanaf 21 april 2020, op basis van gewerkte uren en conform de contractueel overeengekomen salarisschaal. Tevens werd de wettelijke verhoging en rente over het achterstallige loon toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8666635 \ VV EXPL 20-287
uitspraak: 10 september 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. M. Dreessen (Klaverblad Rechtsbijstand Stichting) te Zoetermeer,
tegen
de stichting
Stichting ASVZ,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.J. Kitsz (Stichting Carante Groep) te Sliedrecht.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [eiseres] ” en “ASVZ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 6 augustus 2020, met producties;
  • de producties zijdens ASVZ, ter griffie ingediend bij brief van 21 augustus 2020;
  • het faxbericht zijdens [eiseres] van 25 augustus 2020, met aanvullende producties;
  • de pleitaantekeningen van ASVZ.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. [eiseres] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M. Dreessen, en vergezeld van een vriend, [naam 1] . Namens ASVZ is verschenen [naam 2] (manager bedrijfsvoering) en [naam 3] (P&O-adviseur), tezamen met de gemachtigde de heer mr. R.J. Kitsz. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht, waarbij ASVZ zich heeft bediend van de door haar gemachtigde overgelegde pleitaantekeningen. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bij vervroeging bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum eiseres] , is sinds 9 maart 2009 in dienst van ASVZ en laatstelijk werkzaam in de functie van senior administratief medewerker. Het laatstverdiende salaris van [eiseres] bedraagt, met ingang van 1 juni 2020, € 1.935,06 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Tot en met 31 mei 2020 bedroeg het salaris € 1.871,43 exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
[eiseres] is per 4 december 2017 arbeidsongeschikt.
2.3.
Het UWV heeft [eiseres] bij beslissing van 6 november 2019 een WGA-uitkering toegekend per 2 december 2019. [eiseres] is hierbij voor 46,61% arbeidsongeschikt verklaard. Met ingang van 2 december 2019 bedraagt de WGA-uitkering
€ 1.321,31 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
2.4.
[eiseres] heeft op 17 december 2019 bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het UWV van 6 november 2019.
2.5.
Op 4 februari 2020 heeft [eiseres] een afspraak bij de bedrijfsarts gehad. De bedrijfsarts heeft hiervan op 4 februari 2020 per e-mail een terugkoppeling gegeven aan de leidinggevende van [eiseres] . De inhoud daarvan luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…) In vervolg van de afspraak op 21-01-2020 kan ik het volgende mededelen: betrokkene heeft recente medische stukken ingebracht die in retrospectie een plausibele verklaring vormen voor het langdurig beperkte herstelbeloop, waarbij een al te intensieve re-integratie in beginsel averechts lijkt te hebben gewerkt op dit beloop. Inmiddels is sprake van een duidelijke afname van beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren en is er sprake van benutbare mogelijkheden. Dit blijkt o.a. uit een recent expertiseonderzoek en kan bevestigd worden door ondergetekende op basis van de recente spreekuren. De inschatting is dat betrokkene ondanks haar fysieke beperkingen wel weer in staat is het eigen werk stapsgewijs op te kunnen pakken (zij verricht immers fysiek licht werk).
Ik adviseer het volgende: werkgever (P en O en huidige teamleider) en werknemer plannen op korte termijn een gesprek om re-integratieafspraken te gaan maken.
(…)
Prognose: of betrokkene uiteindelijk weer kan opbouwen naar contracturen (24 uur per week verdeeld over 5 dagen) valt nog te bezien. De chronisch medische aandoening van betrokkene zorgt naast fysieke beperkingen ook voor een reële energetische beperking. Vooralsnog dient het reintegratiebeloop in dit opzicht afgewacht en gevolgd te worden. (…)”
2.6.
Met ingang van 21 april 2020 is de re-integratie van [eiseres] bij ASVZ aangevangen en verricht zij in dat kader werkzaamheden op de afdeling Kassen & Banken, waarbij het aantal te werken uren steeds verder opgebouwd wordt. De bedoeling is dat [eiseres] uiteindelijk zal terugkeren in haar oude functie, maar dan op de afdeling Crediteuren.
2.7.
In haar beslissing op bezwaar van 5 juni 2020 heeft het UWV het bezwaar van [eiseres] gegrond verklaard. De inhoud van de beslissing op bezwaar luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…)
U heeft vanaf 2 december 2019 geen recht op een WIA-uitkering. U bent namelijk niet arbeidsongeschikt omdat wij van mening zijn dat u op 2 december 2019 geschikt bent voor uw eigen werk zoals u ook heeft aangegeven in uw bezwaarschrift en nader heeft toegelicht op de hoorzitting.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt dat uw mogelijkheden om te werken eerder niet juist zijn vastgesteld. (…)”
2.8.
Bij beslissing van 18 juni 2020 heeft het UWV aan [eiseres] medegedeeld dat zij uiterlijk 31 december 2020 een bedrag van € 6.734,91 aan te veel betaalde WGA-uitkering terug dient te betalen.
2.9.
ASVZ is op 2 juli 2020 tegen de beslissing op bezwaar van het UWV in beroep gegaan bij de bestuursrechter van de Rechtbank Rotterdam.

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. ASVZ te bevelen [eiseres] binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden in de functie van senior administratief medewerkster voor 24 uur per week, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat ASVZ in gebreke blijft;
II. ASVZ te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van het salaris over de periode
2 december 2019 tot 1 juli 2020, zijnde een bedrag van € 13.103,27 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
III. ASVZ te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van het salaris ter hoogte van
€ 1.935,06 bruto per maand, vanaf 1 juli 2020 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
IV. ASVZ te veroordelen tot het verstrekken van een bruto/netto specificatie aan [eiseres] van de op grond van het te wijzen vonnis te betalen bedragen binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat ASVZ in gebreke blijft;
V. ASVZ te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. ASVZ te veroordelen in de kosten van deze procedure, een bedrag aan salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag. [eiseres] is vanaf 2 december 2019 in staat haar volledige werkzaamheden weer te verrichten en heeft zich hiervoor ook steeds beschikbaar gesteld. De omstandigheid dat het UWV aanvankelijk in haar beslissing van
6 november 2019 heeft geoordeeld dat [eiseres] 46,61% arbeidsongeschikt was en aanspraak maakte op een WGA-uitkering én dat dit oordeel - blijkens de beslissing op bezwaar van 5 juni 2020 - achteraf onjuist bleek te zijn, ligt in de risicosfeer van ASVZ. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de functie van [eiseres] op de afdeling Debiteuren inmiddels sinds maart 2020 door een derde wordt ingevuld.
3.3.
[eiseres] heeft een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, nu zij voor haar levensonderhoud afhankelijk is van tijdige en volledige betaling van het salaris. [eiseres] heeft sinds 2 december 2019 geen salaris ontvangen en dient nu de toegekende WGA-uitkering (grotendeels) terug te betalen.

4..Het verweer

4.1.
ASVZ heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Er is geen grondslag voor loondoorbetaling bij ziekte in het derde ziektejaar, nu er geen loonsanctie is opgelegd.
4.2.
ASVZ streeft een zorgvuldige opbouw van de re-integratie na. Het is onverantwoord na een langdurige periode van volledige arbeidsongeschiktheid ineens tot een volledige inzet van de alle contracturen van [eiseres] over te gaan, hetgeen bovendien in strijd zou zijn met de richtlijnen van de NVAB (Nederlandse Vereniging van Arbeid en Bedrijfsgeneeskunde), NVV (Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskundigen) en GAV (Geneeskundige Adviezen Verzekeringsgeneeskundigen).
4.3.
Voor het ASVZ was er geen grond of concrete aanleiding om af te wijken van het advies van de bedrijfsarts of van de aanvankelijke beslissing tot toekenning van de WGA-uitkering van het UWV van 6 november 2019. ASVZ kan niet verweten worden dat zij niet louter op de mededeling van [eiseres] is afgegaan, dat zij weer zou kunnen werken, aangezien deze mededeling niet onderbouwd was en in strijd was met eerder correspondentie van [eiseres] , de bevindingen van de bedrijfsartsen, het arbeidskundig rapport en de beschikking van het UWV van 6 november 2019. Van ASVZ kan niet verwacht worden dat zij overeenstemmende adviezen van de bedrijfsarts en bevindingen van het UWV volledig negeert.
4.4.
[eiseres] heeft er voorts zelf, voor eigen risico, bij het UWV op aangedrongen om haar WGA-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken. ASVZ is hierin, als derde belanghebbende, niet door het UWV gekend.
4.5.
[eiseres] is ten onrechte uitgegaan van het vooruitzicht dat ASVZ met terugwerkende kracht 100% van het loon zou betalen, ook over niet-gewerkte uren en ondanks het feit dat [eiseres] zich voor of op 2 december 2019 helemaal niet arbeidsgeschikt achtte noch zich voor werk beschikbaar stelde. De herziene beslissing van het UWV geeft in elk geval geen aanspraak op loon met terugwerkende kracht.

5..De beoordeling

5.1.
[eiseres] heeft gesteld voor haar levensonderhoud afhankelijk te zijn van haar loon. Hieruit blijkt voldoende dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorzieningen.
5.2.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag voor wiens risico de gevolgen zijn van de herziene beslissing van het UWV van 5 juni 2020, middels welke beslissing het UWV geoordeeld heeft dat [eiseres] vanaf 2 december 2019 geschikt is voor het verrichten van haar eigen werkzaamheden en geen recht heeft op een WIA-uitkering. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat dit in de risicosfeer van ASVZ ligt, hetgeen door ASVZ wordt betwist. ASVZ is in beroep gegaan bij de bestuursrechter tegen de herziene beslissing van het UWV van 5 juni 2020. Nu de bestuursrechtelijke rechtsgang nog niet volledig is doorlopen, betekent dit dat thans geen redelijke mate van zekerheid bestaat dat in een eventuele bodemprocedure de door [eiseres] gevorderde wedertewerkstelling in de functie van senior administratief medewerker zal worden toegewezen.
Daarbij speelt tevens een rol dat ASVZ, zoals zij terecht heeft aangegeven, de re-integratie van [eiseres] zorgvuldig dient op te bouwen. De kantonrechter volgt ASVZ in haar stelling dat het niet verantwoord is, na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid, ineens over te gaan tot het laten terugkeren van [eiseres] in haar oude functie met een volledige inzet van haar contracturen. Dit standpunt is bovendien in lijn met de re-integratie zoals deze door ASVZ op advies van de Bedrijfsarts is ingezet, ten gevolge waarvan [eiseres] met ingang van 21 april 2020 - met geleidelijke opbouw van uren - werkzaamheden verricht op de afdeling Kassen & Banken. Dat ASVZ gehouden is de re-integratie zorgvuldig op te bouwen is door [eiseres] op zich ook niet betwist.
Gelet op het bovenstaande is de gevorderde wedertewerkstelling derhalve thans in kort geding niet toewijsbaar. Datzelfde geldt voor het gevorderde loon vanaf 2 december 2019 tot aan het moment dat [eiseres] met haar re-integratiewerkzaamheden is gestart, te weten 21 april 2020.
5.4.
Door ASVZ is erkend dat [eiseres] met ingang van 21 april 2020 werkzaamheden verricht waar loonwaarde tegenover staat. Tevens is door ASVZ gesteld
- en door [eiseres] niet weersproken - dat er sindsdien weliswaar enkele loonbetalingen hebben plaatsgevonden, doch dat nog niet al het verschuldigde loon is betaald. Bovendien heeft ASVZ erkend dat daarbij het loon is berekend op basis van een lagere salarisschaal dan contractueel overeengekomen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft ASVZ de toezegging gedaan dat zij [eiseres] vanaf 21 april 2020 (alsnog) haar loon zal betalen op basis van gewerkte uren en conform de contractueel overeengekomen salarisschaal 40. [eiseres] heeft zich hiermee akkoord verklaard. Daarbij is tevens door ASVZ aangegeven dat het de bedoeling is dat [eiseres] na een geslaagd re-integratietraject terugkeert in haar oude functie, doch ditmaal op de afdeling Crediteuren.
Gelet hierop zal de loonvordering van [eiseres] worden toegewezen vanaf 21 april 2020, in die zin dat ASVZ veroordeeld zal worden [eiseres] vanaf 21 april 2020 op basis van daadwerkelijk gewerkte uren maandelijks loon te betalen conform salarisschaal 40. Daarbij wordt in acht genomen dat het maandelijkse brutoloon van [eiseres] tot en met 31 mei 2020 € 1.871,43 exclusief 8% vakantietoeslag bedroeg en met ingang van 1 juni 2020 € 1.935,06 exclusief 8% vakantietoeslag.
5.5.
Gezien het feit dat ASVZ [eiseres] voor de door haar vanaf 21 april 2020 verrichte re-integratiewerkzaamheden loon heeft betaald op basis van een lagere salarisschaal dan contractueel overeengekomen en ASVZ hiervoor geen grondslag heeft gegeven en die ook anderszins niet is gebleken, is de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het achterstallige loon toewijsbaar. De kantonrechter ziet evenwel aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 20%. De wettelijke rente over het achterstallige loon, vermeerderd met de hiervoor genoemde wettelijke verhoging, is eveneens toewijsbaar.
5.6.
De door [eiseres] verzochte verstrekking van een bruto/netto specificatie door ASVZ, tegen welke vordering ASVZ geen verweer heeft gevoerd, zal ook worden toegewezen. De kantonrechter ziet echter geen aanleiding aan deze veroordeling een dwangsom te koppelen, nu gesteld noch gebleken is dat ASVZ niet bereid zou zijn tot het verstrekken van een dergelijke specificatie over te gaan.
5.7.
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld bestaat aanleiding de proceskosten in deze procedure te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt ASVZ tot betaling aan [eiseres] van het verschuldigde loon vanaf
21 april 2020 op basis van gewerkte uren en conform salarisschaal 40, uitgaande van het maandelijkse brutoloon tot en met 31 mei 2020 van € 1.871,43 , te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, en met ingang van 1 juni 2020 van € 1.935,06, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
veroordeelt ASVZ tot betaling aan [eiseres] van 20% van de wettelijke verhoging
ex artikel 7:625 BW over het verschuldigde loon over de periode van 21 april 2020 tot en met 31 augustus 2020 en het aldus verhoogde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, telkens te rekenen vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt ASVZ om aan [eiseres] binnen één week na betekening van dit vonnis een bruto/netto specificatie te verstrekken van de op grond van dit vonnis te betalen bedragen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487