ECLI:NL:RBROT:2020:8801

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/602839 / KG ZA 20-760
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag op woning en belangenafweging

In deze zaak vordert [naam eiser] de opheffing van een conservatoir beslag dat is gelegd door de besloten vennootschap ZANDHANDEL & OVERSLAGBEDRIJF VAN DER WAAL B.V. op zijn woning. Het beslag is gelegd na een verlof van de voorzieningenrechter en is bedoeld om het verhaalsrecht van Van der Waal veilig te stellen. De vordering van Van der Waal bedraagt € 1.254.900,00. De voorzieningenrechter heeft op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in kort geding.

De procedure begon met een dagvaarding van [naam eiser] waarin hij stelde dat er geen gegronde vrees voor verduistering bestond, wat een vereiste is voor het leggen van beslag. Van der Waal voerde aan dat er wel degelijk vrees was voor verduistering, gezien de financiële situatie van [naam eiser] en zijn eerdere gedragingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het aan [naam eiser] was om aannemelijk te maken dat er sprake was van opheffingsgronden, maar dat dit niet los kon worden gezien van een belangenafweging tussen de partijen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van Van der Waal bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [naam eiser] bij opheffing. De vordering van [naam eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij opheffingsvorderingen in beslagzaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/602839 / KG ZA 20-760
Vonnis in kort geding van 2 oktober 2020
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. R. Sinke te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ZANDHANDEL & OVERSLAGBEDRIJF VAN DER WAAL B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde,
advocaten mr. R.M. Bosch van Rosenthal en mr. G.J.M. Verburg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [naam eiser] en Van der Waal genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 augustus 2020, met 5 producties;
  • de 2 producties van Van der Waal;
  • de mondelinge behandeling op 18 september 2020;
  • de pleitnota van [naam eiser] ;
  • de pleitnota van Van der Waal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser] was van 2 augustus 1991 t/m 28 oktober 2019 in dienst bij
Van der Waal.
2.2.
Op 29 oktober 2019 heeft Van der Waal van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam verlof gekregen voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van [naam eiser] op zijn bankrekening(en) bij ING Bank, een personenauto en zijn woning te Rotterdam gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). De vordering van Van der Waal is daarbij begroot op € 1.254.900,00. Diezelfde dag zijn de beslagen door de deurwaarder gelegd.
2.3.
Van der Waal heeft voorts, na daartoe op 7 november 2019 verlof te hebben gekregen van de voorzieningenrechter te Rotterdam, ten laste van [naam eiser] conservatoir beslag gelegd op het 30% aandeel van [naam eiser] in een onroerende zaak in Italië.
2.4.
Bij dagvaarding van 11 november 2019 heeft Van der Waal bij de rechtbank Rotterdam een bodemprocedure aanhangig gemaakt jegens [naam eiser] en drie andere partijen. Zij vordert daarin te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn tegenover Van der Waal op grond van onrechtmatige daad en hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 1.021.737,00.
In die procedure heeft [naam eiser] in reconventie onder meer gevorderd de ten laste van hem gelegde beslagen op te heffen. Nadat er tot en met conclusie van dupliek in reconventie is geconcludeerd, is de mondelinge behandeling bepaald op 26 november 2020.
2.5.
Bij e-mail van 24 augustus 2020 heeft Van der Waal aan [naam eiser] desgevraagd medegedeeld het beslag op de woning op te heffen, indien [naam eiser] voldoende vervangende zekerheid stelt. [naam eiser] heeft geantwoord geen reden te zien om vervangende zekerheid te stellen.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert, samengevat, het op de woning gelegde beslag op te heffen en in het kadaster door te halen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Van der Waal voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het verweer van Van der Waal dat [naam eiser] geen spoedeisend belang bij opheffing van het beslag heeft, wordt verworpen. Artikel 705 Rv wijst de voorzieningenrechter aan als één van de rechters die een opheffingsvordering kan behandelen, welke bevoegdheid naast die van artikel 254 Rv bestaat.
4.2.
Inhoudelijk stelt de voorzieningenrechter voorop dat artikel 700 lid 2, laatste volzin, Rv bepaalt dat tegen een beslagverlof geen hogere voorziening is toegelaten. Het betoog van [naam eiser] dat het verlof niet had mogen worden verleend, omdat Van der Waal heeft nagelaten aan te tonen dat er een gegronde vrees voor verduistering bestond – wat feitelijk neerkomt op een appel tegen het verlof –, snijdt daarom geen hout.
4.3.
Zoals hiervoor al aangegeven, vordert [naam eiser] opheffing van het beslag omdat Van der Waal niet heeft aangetoond dat sprake is van een concrete vrees voor verduistering van de onroerende zaak. [naam eiser] stelt voorts dat, wil aan een belangenafweging toegekomen worden, eerst aan de wettelijke vereisten voor een beslag moet zijn voldaan. Dat is volgens hem hier niet het geval vanwege het ontbreken van de vrees voor verduistering.
4.4.
Het ligt in de eerste plaats op de weg van [naam eiser] om aannemelijk te maken dat sprake is van een of meer van de opheffingsgronden van artikel 705 lid 2 Rv. Die beoordeling kan echter niet plaatsvinden los van een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
4.5.
Op grond van artikel 725 Rv in samenhang met 711 lid 1 Rv wordt verlof om conservatoir beslag te leggen op een onroerende zaak slechts verleend, indien de schuldeiser aantoont dat er gegronde vrees bestaat voor verduistering. Daarbij gaat het om de redelijke verwachting dat de schuldenaar de onroerende zaak aan verhaal zal onttrekken, waaronder zowel het overdragen van het onroerend goed aan een derde als het bezwaren van een onroerend goed met een beperkt recht ten gunste van een derde begrepen is. Van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm is hierbij geen sprake. Wel zou geoordeeld kunnen worden dat een beslag onnodig is als geen sprake is van een vrees voor verduistering.
4.6.
In het beslagrekest heeft Van der Waal het volgende aangevoerd ten aanzien van de vrees voor verduistering:
“(…)
8.1
Van der Waal wenst haar verhaalsrecht door het leggen van conservatoir beslag veilig te stellen. Bij Van der Waal bestaat de gegronde vrees dat de woning (zie §7.1) en de auto (zie §7.2) bij gebreke van het door Van der Waal gewenste beslag niet meer beschikbaar zullen zijn voor verhaal. Van der Waal vreest dat [naam eiser] het onroerend goed (gedeeltelijk) zal bezwaren dan wel verkopen, voordat Van der Waal over een executoriale titel beschikt. Deze vrees voor verduistering heeft Van dar Waal ook ten aanzien van de auto nu de verkoop daarvan doorgaans makkelijk geschiedt.
8.2
Deze vrees voor verduistering wordt mede ingegeven door de feiten die aan de vordering van Van der Waal ten grondslag liggen. [naam eiser] heeft zich immers in staat en bereid getoond om voor eigen gewin en ten koste van Van der Waal en het Havenbedrijf heimelijk zand te doen winnen. Van der Waal heeft de gegronde vrees dat [naam eiser] thans evenzeer actie zal ondernemen om (een deel van) zijn vermogen te onttrekken aan de verhaalsmogelijkheden van Van der Waal.
8.3
Daarnaast is het aannemelijk dat de vordering van Van der Waal (gelet op de hoogte daarvan) tot financiële problemen voor [naam eiser] zal leiden. Van der Waal heeft de gegronde vrees dat het vooruitzicht op deze financiële problemen [naam eiser] zal doen besluiten om, nog voordat Van der Waal over een executoriale titel beschikt, zijn woning (zie §7.1) over te dragen en/of (verder) te bezwaren. Om diezelfde reden heeft Van der Waal de gegronde vrees dat [naam eiser] zijn auto (zie §7.2) zal verkopen en overdragen.
(…)”
4.7.
[naam eiser] kan worden toegegeven dat deze onderbouwing weinig concreet op (verduistering van) de specifieke onroerende zaak toegespitst is. Dat betekent echter niet dat, als al geoordeeld zou worden dat het gelegde beslag daarom onnodig is, zonder enige verdere beoordeling opheffing moet volgen. Volgens vaste rechtspraak komt het bij de beslissing op een opheffingsvordering immers na beoordeling van de opheffingsgronden aan op een belangenafweging en kan op grond daarvan een als onnodig geoordeeld beslag blijven liggen.
4.8.
Over de belangenafweging kan de voorzieningenrechter kort zijn. [naam eiser] heeft in zijn pleidooi aangegeven dat het niet relevant is waarom hij opheffing vordert. In zijn dagvaarding heeft hij daar ook geen woord aan gewijd, sterker nog, hij geeft daarin aan dat hij geen plannen heeft (gehad) om zijn woonhuis te bezwaren of vervreemden. Een (zwaarwegend) bij belang bij opheffing op dit moment – en waarom hij niet kan wachten op het oordeel in reconventie in de bodemprocedure – stelt hij dus niet.
Daar tegenover staan de, wel benoemde belangen van Van der Waal. Nog afgezien van haar omvangrijke vordering, waarvan de deugdelijkheid in dit geding niet wordt betwist, staat vast dat de ten laste van [naam eiser] gelegde beslagen slechts een fractie van het bedrag van die vordering hebben geraakt. Het bankbeslag heeft doel getroffen voor een bedrag van
€ 4.523,20 en het beslag op de personenauto heeft niet gekleefd omdat [naam eiser] geen eigenaar meer was.
Ten slotte wordt in aanmerking genomen dat [naam eiser] weigert zekerheid te stellen en door het beslag (vooralsnog) niet wordt gehinderd in het gebruik van zijn woning.
Dit alles leidt tot het oordeel dat het belang van Van der Waal bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [naam eiser] bij opheffing daarvan. De vordering van [naam eiser] wordt daarom afgewezen.
4.9.
[naam eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van Van der Waal worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.636,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Van der Waal tot op heden begroot op € 1.636,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2020.
2091 / 2009