ECLI:NL:RBROT:2020:8448

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
27 september 2020
Zaaknummer
8401906 CV EXPL 20-9379
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vordering tot nakoming van geldleningsovereenkomst met vertragingsrente en incassokosten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 september 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde een bedrag van € 21.700,00, bestaande uit een hoofdsom van € 18.800,00, verschenen rente van € 654,30 en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.200,32, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering was gebaseerd op een geldleningsovereenkomst die op 17 maart 2017 was gesloten, waarbij eiser een bedrag van € 8.800,00 aan gedaagde had verstrekt, met de afspraak dat gedaagde dit bedrag samen met een extra aflossing van € 10.000,00 voor 1 juni 2018 zou terugbetalen. Gedaagde heeft de vordering betwist en aangevoerd dat hij reeds een deel van het bedrag had terugbetaald en dat er geen winst was gemaakt, waardoor hij het extra bedrag niet verschuldigd zou zijn.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de door eiser overgelegde verklaring als dwingend bewijs geldt en dat gedaagde verplicht is het totaalbedrag van € 18.800,00 terug te betalen. Het verweer van gedaagde dat hij al een deel had terugbetaald, werd niet onderbouwd, waardoor de kantonrechter dit verweer niet kon honoreren. De vordering tot betaling van de wettelijke rente werd toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten, die op € 1.165,23 werden vastgesteld. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8401906 CV EXPL 20-9379
uitspraak: 25 september 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: BoitenLuhrs gerechtsdeurwaarders te ’s-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Broekzitter-Nieuwland te Spijkenisse.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 26 februari 2020, met producties;
  • de (per e-mail van 10 juni 2020 aan de rechtbank toegezonden) schriftelijke reactie van [gedaagde] ;
  • de conclusie van repliek, met een productie;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[eiser] heeft een bedrag van € 8.800,00 aan [gedaagde] verstrekt. Op 17 maart 2017 heeft [gedaagde] een schriftelijke (met de hand geschreven) verklaring (hierna: de Verklaring) afgelegd. De Verklaring luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“Bij deze verklaar ik [gedaagde] , € 8.800 te hebben ontvangen van dhr [eiser] . Dit bedrag met een winst van ca 10.000= ben ik verplicht aan genoemd te retourneren voor 1-6-2018.”
2.2.
[eiser] heeft vele malen aan [gedaagde] verzocht om de uit hoofde van de Verklaring door hem verschuldigde bedragen aan [eiser] (terug) te betalen.

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.700,00 aan hoofdsom, € 654,30 aan verschenen rente en € 1.200,32 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over € 18.800,00 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. Tussen partijen is op 17 maart 2017 een geldleningsovereenkomst gesloten met betrekking tot een door [eiser] aan [gedaagde] uitgeleend bedrag van € 8.800,00. Daarbij is tevens afgesproken dat [gedaagde] een extra aflossing van € 10.000,00 aan [eiser] diende te betalen. [gedaagde] diende het totaalbedrag van € 18.800,00 voor 1 juni 2018 aan [eiser] te voldoen. Een en ander is vastgelegd in de Verklaring. Partijen zijn op 6 november 2019 aanvullend overeengekomen dat [gedaagde] een bedrag van € 2.900,00 aan vertragingsrente diende te betalen. [gedaagde] is in gebreke gebleven met de (terug)betaling van het totaalbedrag van € 21.700,00. Omdat betaling uitbleef, heeft [eiser] zijn vordering ter incasso uit handen moeten geven en is hij incassokosten verschuldigd. Deze kosten van € 1.200,32 (inclusief BTW) komen voor rekening van [gedaagde] . [eiser] maakt tevens aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente. Berekend tot de dag der dagvaarding bedraagt deze rente € 654,30.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft de vordering betwist. [gedaagde] heeft daartoe (uiteindelijk) - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Het klopt dat [gedaagde] op grond van de door hem in het kader van een samenwerkingsverband opgestelde Verklaring gehouden is om het van [eiser] (in deelbetalingen) ontvangen bedrag van € 8.800,00 aan [eiser] terug te betalen. Daarop strekt echter een bedrag van € 3.500,00 in mindering, nu [gedaagde] dat bedrag reeds contant aan [eiser] heeft voldaan. Het bedrag van € 8.800,00 heeft betrekking op investeringen/aankopen van materiaal. Partijen gingen ervan uit dat die investeringen zouden worden terugverdiend en tot behoorlijke winsten zouden leiden. Aangezien er echter geen winst is gemaakt voor de in de Verklaring vermelde datum van 1 juni 2018, hoeft [gedaagde] het bedrag van € 10.000,00 niet aan [eiser] te betalen. Partijen zijn niet overeengekomen dat [gedaagde] een bedrag van € 2.900,00 aan vertragingsrente zou voldoen. Ook dat bedrag is [gedaagde] derhalve niet verschuldigd. [gedaagde] betwist tot slot de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten.
4.2.
Op hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht wordt hierna, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

5..De beoordeling van de vordering

5.1.
De door [eiser] als productie 1 bij dagvaarding overgelegde Verklaring (zie 2.1) betreft een onderhandse akte. Op grond van artikel 157 lid 2 juncto artikel 158 lid 1 Rv geldt die akte als dwingend bewijs tussen partijen ten aanzien van de waarheid van die Verklaring, inhoudende dat [gedaagde] een bedrag van € 8.800,00 van [eiser] heeft ontvangen en dat hij dat bedrag samen met een bedrag van (circa) € 10.000,00 voor 1 juni 2018 aan [eiser] diende terug te betalen. [gedaagde] heeft ook uitdrukkelijk erkend dat hij het bedrag van € 8.800,00 van [eiser] heeft ontvangen en dat hij die geldsom weer aan hem diende terug te betalen. Niet van belang is of [eiser] dat bedrag in één keer aan [gedaagde] heeft verstrekt of in delen.
5.2.
Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagde] op grond van de Verklaring verplicht is om een bedrag van in totaal (€ 8.800,00 + € 10.000,00, derhalve) € 18.800,00 aan [eiser] (terug) te betalen. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat het bedrag van € 10.000,- ziet op mogelijk te behalen winst uit hoofde van een tussen partijen beoogde samenwerking en dat hij dit bedrag niet terug hoeft te betalen omdat geen winst is gemaakt, maar hij heeft dit verweer op geen enkele wijze onderbouwd. Nu ook de Verklaring geen aanknopingspunt biedt voor dit verweer (zoals bijvoorbeeld een opschortende of ontbindende voorwaarde) gaat de kantonrechter hier aan voorbij. Nu voorts niet gesteld of gebleken is dat aan het woord “ca” voor het bedrag € 10.000,- in de Verklaring enige betekenis moet worden toegekend (en zo ja, welke) gaat de kantonrechter ook daaraan voorbij.
5.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij reeds € 3.500,00 contant heeft afgelost. Tegenover de betwisting van deze stelling door [eiser] heeft [gedaagde] geen feiten en omstandigheden gesteld die – indien bewezen – zouden kunnen leiden tot het oordeel dat hij dit bedrag aan [eiser] heeft voldaan. Zo heeft [gedaagde] bijvoorbeeld niet gesteld op welke datum en onder welke omstandigheden deze (contante) betaling zou hebben plaatsgevonden en hij heeft evenmin enig stuk overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat hij dit bedrag al aan [eiser] heeft terugbetaald. Nu [gedaagde] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, is het leveren van bewijs – dat [gedaagde] ook niet heeft aangeboden – niet aan de orde. Dit betekent dat er in rechte niet vanuit kan worden gegaan dat [gedaagde] al enige aflossing heeft gedaan.
5.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gevorderde bedrag van € 18.800,00 op grond van nakoming van de tussen partijen gemaakte, in de Verklaring neergelegde, afspraken wordt toegewezen.
5.5.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 2.900,00 wordt het volgende overwogen. [eiser] heeft gesteld dat partijen op 6 november 2019 hebben afgesproken dat [gedaagde] genoemd bedrag aan vertragingsrente uiterlijk op 20 november 2019 zou voldoen. [gedaagde] heeft dat uitdrukkelijk weersproken en daartoe aangevoerd dat dat bedrag betrekking had op (mogelijke) extra opdrachten. Het had op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling op dit punt nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Dat [gedaagde] in tussen partijen uitgewisselde WhatsApp gesprekken en telefonisch heeft gesproken over het voldoen van een bedrag van € 21.700,- brengt – anders dan [eiser] voorstaat – niet zonder meer mee dat [gedaagde] daarmee de verschuldigdheid van een (extra) bedrag van € 2.900,00 aan rente heeft erkend. Dit betekent dat er in rechte niet vanuit kan worden gegaan dat er een (nadere) afspraak tussen partijen ter zake een rentevergoeding van € 2.900,00 tot stand is gekomen. De hierop gerichte vordering wordt dan ook bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing afgewezen.
5.6.
De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
5.7.
[eiser] maakt voorts aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Die vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] de aanmaningen niet aangetekend heeft verstuurd en [eiser] dus niet kan aantonen dat [gedaagde] deze heeft ontvangen. Hij heeft echter de stelling van [eiser] dat hij in een telefoongesprek heeft bevestigd de brief van 4 december 2019 te hebben ontvangen niet betwist. Die brief voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek. De buitengerechtelijke kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking, met dien verstande dat die vergoeding wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.165,23 (inclusief BTW), passend bij de toewijsbare hoofdsom.
5.8.
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
5.9.
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen het bedrag van
€ 18.800,00 aan hoofdsom, € 654,30 aan verschenen rente en € 1.165,23 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 18.800,00 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
[eiser] vastgesteld op € 604,09 aan verschotten en € 960,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764