ECLI:NL:RBROT:2020:8300

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
C/10/584217 / HA ZA 19-959
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfenis tussen broer en zus met betrekking tot legaat en waarde nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een broer en een zus over de verdeling van een erfenis. De moeder van partijen is overleden in 1973 en de vader op 13 maart 2006. Bij testament heeft de vader de zus benoemd als erfgenaam voor 99% van de nalatenschap en de levenspartner voor 1%. De broer is als legataris benoemd en heeft recht op een legaat ter grootte van 1/4 van de waarde van de nalatenschap. De waarde van de nalatenschap is onderwerp van geschil, evenals de hoogte van het legaat. De broer heeft het legaat in 2007 aanvaard, maar er is onenigheid over de waarde van de nalatenschap en de hoogte van het legaat. De zus heeft de broer een bedrag van € 124.420,64 betaald, maar de broer stelt dat het legaat hoger had moeten zijn. De rechtbank heeft de feiten en de vorderingen van beide partijen beoordeeld. De broer vordert een aanvullend bedrag van € 24.946,33, terwijl de zus in reconventie een bedrag van € 3.076 vordert. De rechtbank oordeelt dat de zus de broer moet vergoeden voor het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van de zus in reconventie wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/584217 / HA ZA 19-959
Vonnis van 23 september 2020
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.E. Smal te Limmen,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de broer en de zus genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in voorwaardelijke reconventie,
  • de aan partijen bij brief van 25 februari 2020 verstuurde zittingsagenda, met daarin onderwerpen voor de zitting gepland op 23 maart 2020,
  • de beslissing van de rechtbank om de zitting geen doorgang te laten vinden wegens het coronavirus,
  • de ‘akte inbreng producties tevens houdende conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie’ van de broer
  • de akte vermeerdering eis tevens houdende akte inbreng producties tevens houdende repliek in conventie tevens houdende conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie’ (eveneens) van de broer,
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, van de zus,
  • de conclusie van dupliek in reconventie, van de broer,
  • de overgelegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn broer en zus. De moeder van partijen is overleden in 1973. De vader van partijen is overleden op 13 maart 2006. Ten tijde van zijn overlijden had vader een nieuwe levenspartner waarmee hij samenwoonde, genaamd [naam levenspartner] (hierna: de levenspartner).
2.2.
Vader heeft bij testament van 22 februari 2006 beschikt over zijn nalatenschap. In het testament is onder meer bepaald, deels samengevat: - de levenspartner verkrijgt het vruchtgebruik over de gehele nalatenschap, - als erfgenamen worden benoemd de zus voor 99/100e deel van de nalatenschap en de levenspartner voor 1/100e deel, - aan de broer wordt een legaat toegekend, als volgt:

Legaat aan mijn zoon1. Ik legateer aan mijn zoon een bedrag ter grootte van één vierde (1/4) van de waarde van de nalatenschap, opeisbaar op het moment van overlijden of faillissement van mijn voornoemde partner. Op dit legaat zijn de wettelijke regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing, voorzover hierna niet anders is bepaald. 2. De legataris zal binnen zes maanden na mijn overlijden - na daartoe schriftelijk te zijn aangemaand - moeten verklaren of hij van dit legaat gebruik wenst te maken. 3. Over dit legaat is geen rente verschuldigd vanaf de dag van mijn overlijden tot de dag waarop de afgifte van het legaat moet plaatsvinden ”
2.3.
Tot de nalatenschap behoort het 2/3e aandeel van erflater in de eigendom van een woning op het adres [adres] (hierna: de woning).
2.4.
De broer heeft bij brief van 26 maart 2007 verklaard het legaat te aanvaarden.
2.5.
De zus en de levenspartner van erflater hebben gezamenlijk ten overstaan van een notaris een verklaring afgelegd die is vastgelegd in een door de notaris opgestelde akte ‘
afgifte en vaststelling legaat’ gedateerd 17 oktober 2008. In deze verklaring staat, samengevat, dat het legaat van de broer een hoogte heeft van € 124.420,64 en dat als grondslag voor de boedelbeschrijving is gebezigd een opgave door de levenspartner, opgesteld in haar hoedanigheid van vruchtgebruikster van de boedel. De akte gaat vergezeld van een bijlage II, waarin wordt beschreven/uitgerekend hoe tot het bedrag van
€ 124.420,64 wordt gekomen.
2.6.
De broer was niet aanwezig bij het afleggen van voormelde verklaring door de zus en de levenspartner ten overstaan van de notaris.
2.7.
De levenspartner is overleden op 23 juli 2017.
2.8.
Partijen hebben met elkaar gecorrespondeerd over de hoogte van het legaat van de broer. De broer heeft zich in zijn correspondentie op het standpunt gesteld dat zijn legaat hoger is dan het bedrag van € 124.420,64 waarvan de zus uitgaat. Een notaris heeft bemiddeld tussen partijen maar (ook) dit heeft niet tot een vergelijk geleid.
2.9.
De zus heeft de broer op 10 maart 2019 een bedrag van € 124.420,64 betaald.
3. De vorderingen in conventie en reconventie
3.1.
De broer vordert na akte eisvermeerdering, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de zus te veroordelen om aan de broer tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. € 43.924,17 hoofdsom, terzake van bovenvermelde gronden verschuldigd, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, vermeerderd met
b. de buitengerechtelijke incassokosten ex art. 6:96 lid 2 sub c BW, en ten bedrage van € 1.214,24, althans een bedrag in goede justitie te bepalen,
c. de wettelijke (handels)rente over voornoemde bedragen vanaf voornoemde vervaldata, alles tot aan de dag der algehele voldoening,
d. en met veroordeling van de zus in de kosten van het geding, waaronder mede begrepen kosten voor salaris gemachtigde, inclusief nasalaris ad € 131,00.
3.2.
Het standpunt van de broer laat zich als volgt samenvatten: het legaat is berekend op € 124.420,64. Dat had € 183.013,41 moeten zijn:
- bezittingen vader minus schulden = € 741.633,27
- minus kosten lijkbezorging € 6.447,
- minus vereffeningskosten € 3.132,64,
- is € 732.053,63,
- waarvan 1/4e aan de broer: € 183.013,41.
Dit bedrag nog te vermeerderen met € 87,55 (restant erfenis moeder) en € 1.110,85 (restant erfenis [naam] ), tezamen € 184.211,81. Nu al is uitbetaald € 124.420,64, en al successie is betaald (€ 15.867,=), strekken die twee bedragen in mindering op de vordering. De hoofdsom van de vordering is derhalve € 43.924,17.
3.3.
De zus voert verweer in conventie. In voorwaardelijke reconventie vordert de zus, samengevat, veroordeling van de broer om een bedrag van € 3.076 aan haar te betalen.
3.4.
De broer voert verweer in reconventie.
3.5.
De (verdere) stellingen en weren zullen waar nodig in de beoordeling worden betrokken.

4..De beoordeling

in conventie

4.1.
De broer stelt dat hij door een typefout oorspronkelijk €
33.924,17 vorderde, maar dit €
43.924,17 moet zijn. De broer vermeerdert dienovereenkomstig zijn eis. Ook worden de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten vanwege de eisvermeerdering iets hoger. De rechtbank is van oordeel dat deze eisvermeerdering niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zodat deze wordt toegestaan. Het bezwaar van de zus tegen deze eisvermeerdering wordt verworpen.
4.2.
De rechtbank oordeelt ambtshalve als volgt. Een legaat dient in beginsel voldaan te worden door de
gezamenlijkeerfgenamen naar rato van hun erfdeel (artikel 4:117 lid 2 en 3 BW). De zus is erfgenaam voor 99%. Voor de overige 1% is de levenspartner erfgenaam. Mocht in deze procedure vast komen te staan dat het legaat van de broer hoger is dan het aan hem uitbetaalde bedrag, dan zal de desbetreffende vordering voor 99% moeten worden voldaan door de zus. Voor de overige 1% zal de broer zich moeten wenden tot (de erfgenamen van) de levenspartner.
De rechtbank tekent nog aan dat het geen bezwaar is dat de levenspartner/ haar erfgenamen niet mede gedaagd zijn in de onderhavige procedure. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is geen sprake. Het gaat hier niet om een geschil tussen erfgenamen onderling over de verdeling van de nalatenschap (een gemeenschap). De broer is geen erfgenaam maar legataris en daarmee schuldeiser.
4.3.
Producties zullen slechts in de beoordeling worden betrokken voor zover daar een duidelijk beroep op wordt gedaan. Anders zou de wederpartij niet goed weten waartegen hij/zij zich heeft te verweren en zou hoor en wederhoor worden geschonden. Producties kunnen niet dienen als vervanging van de plicht van een advocaat om het standpunt van zijn cliënt inzichtelijk naar voren te brengen.
4.4.
Het meest verstrekkende verweer is het beroep op verjaring. Volgens de zus is de vordering van de broer verjaard in oktober 2013 voor zover het gaat om de
vaststellingvan de hoogte van het legaat omdat deze vaststelling al heeft plaatsgevonden in oktober 2008.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het verjaringsverweer faalt. In het arrest Buyck/Van den Ameele (HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943) heeft de Hoge Raad overwogen dat in artikel 3:322 lid 1 BW besloten ligt dat degene die zich op verjaring beroept, met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Aan deze voorwaarde voldoet het verjaringsverweer niet. De rechtbank heeft aan de zus in de zittingsagenda gevraagd op welk wetsartikel zij nu eigenlijk doelt bij haar beroep op verjaring. De zus heeft slechts geantwoord dat ‘
aansluiting mag worden gezocht bij de verjaringsbepalingen van boek 3 BW’ en dat zij het redelijk vindt om als ingangsdatum van de verjaringstermijn te hanteren 17 oktober 2008 (de datum van het verlijden van de akte afgifte en vaststelling legaat). Het beroep op verjaring is daarmee niet goed onderbouwd.
4.6.
Het beroep op rechtsverwerking faalt eveneens. De zus stelt in dit verband dat de broer, door de vaststellingsakte zonder commentaar te behouden, zijn recht heeft verwerkt. Voor rechtsverwerking is echter meer nodig dan stilzitten. Stilzitten rechtvaardigt geen beroep op rechtsverwerking, hoogstens op verjaring.
4.7.
Inhoudelijk wordt als volgt geoordeeld.
4.8.
De waarde van de volgende nalatenschapsgoederen en de omvang van de navolgende nalatenschapsschulden zijn van belang, dan wel in geschil (de rechtbank hanteert de volgorde die de broer hanteert in het schema op bladzijde 3 van zijn dagvaarding).
(in geschil) de woning
4.9.
Standpunt van de broer: vader was voor 2/3e deel eigenaar van de woning. De woning was € 925.000 waard gelet op de taxatie van 15 september 2006 (een half jaar na overlijden van vader). 2/3 daarvan is € 616.666,66.
4.10.
Standpunt van de zus: bij de aangifte successierechten is (inderdaad) uitgegaan van een getaxeerde woningwaarde van € 925.000, maar die taxatie is te hoog. De crisis op de onroerend goedmarkt had zich al aangediend. De woning bleek feitelijk onverkoopbaar voor € 925.000 en is pas twee jaar later verkocht voor € 40.000 minder. 2/3e deel daarvan is € 26.666. Dit bedrag moet worden afgetrokken van de waarde van de nalatenschap van € 616.666 zoals gebezigd in de aangifte successierechten.
4.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het legaat is in dit geval geen vast geldbedrag. In het testament is bepaald dat het legaat een bedrag is ter hoogte van een kwart van de waarde van de nalatenschap. Peildatum voor de waarde van de goederen der nalatenschap is het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater (artikel 4:6 BW). Deze waardepeildatum geldt hier dus ook voor de vaststelling van de waarde van het legaat. Ten onrechte stelt de zus dat van de verkoopopbrengst van de woning moet worden uitgegaan. De goede en kwade kansen van waardestijging en waardedaling van de woning komen voor risico van de erfgenamen, niet voor de broer als legataris.
auto € 3.750 (helft waarde auto € 7.500)
saldi op diverse bankrekeningen € 39.828,71
effectenportefeuille Van Lanschot € 122.839,40
kas € 50,-
4.12.
De rechtbank begrijpt dat over deze posten geen verschil van mening bestaat. De bedragen die de broer opvoert stemmen overeen met de bedragen die de zus opvoert op bladzijde 7 van haar conclusie van dupliek in conventie.
(in geschil) de inboedel
4.13.
Het standpunt van de broer is: volgens de inboedelmeter van het Verbond van Verzekeraars moet de inboedel van erflater en zijn levenspartner € 98.392 waard zijn, gelet op de leeftijd van erflater, het aantal vierkante meters van de woning en de waarde van de woning. De zoon neemt aan dat erflater voor de helft gerechtigd was tot de inboedel, zodat een bedrag van € 49.196 meetelt bij de berekening van de waarde van het legaat.
4.14.
Het standpunt van de zus is: de waarde van de inboedel is nihil. In de akte afgifte en vaststelling legaat is daarom geen rekening gehouden met enige waarde van de inboedel.
4.15.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het is aan de rechtbank om de waardemaatstaf te bepalen. De rechtbank hanteert voor de inboedelgoederen niet de kosten van vervanging als maatstaf, maar de waarde in het economisch verkeer, in de zin van: wat zou een opkoper voor de inboedel bereid zijn te betalen? Dat pleegt als regel (zeer) weinig te zijn. Dat maakt het geldelijke belang van de vordering van de broer sowieso gering. Daarbij komt het volgende.
4.16.
Stelplicht en bewijslast van waarde en samenstelling van de inboedel rusten op de broer. De broer heeft niet voldaan aan de stelplicht. Het is niet voldoende dat de broer zich, in abstracto, baseert op een door verzekeraars gehanteerde waarderingsmethode (n.b. ter vervanging). De broer had moeten stellen om wat voor inboedel het gaat (waar bestond de inboedel uit? hoe oud was de inboedel? wat was de aanschafprijs? zaten er kostbare stukken tussen?). Dit doet hij niet. Als onvoldoende onderbouwd zal deze vordering worden afgewezen. Uit de stellingen van de broer valt niet of althans onvoldoende af te leiden dat de inboedel enige relevante waarde had. Afgezien hiervan doet de broer ook geen concreet, ter zake dienend bewijsaanbod voor de waarde van de inboedel.
(in geschil) hypotheekschuld € 75.630
4.17.
Het standpunt van de broer is: de notaris heeft een reken-/ schrijffout gemaakt. De hypotheekschuld bedroeg ƒ 250.000. In euro’s is dat € 113.445 en niet de € 129.237 waarvan de notaris en vervolgens ook de zus uitging. 2/3e deel van het juiste bedrag is
€ 75.630.
4.18.
Het standpunt van de zus was eerst: het is feitelijk juist wat de broer stelt. Niettemin dient zijn vordering afgewezen te worden. De zus beroept zich, net zoals bij de (na te melden) post
erfdeel moeder € 87,55,op rechtsverwerking en verjaring.
De zus heeft haar standpunt in dupliek in conventie wezenlijk gewijzigd, door te stellen: het blijkt helemaal anders te liggen. De hypotheekschuld blijkt niet lager te zijn dan de zus aannam bij berekening van het legaat, maar juist hoger, namelijk € 145.209,67. Dit blijkt uit de producties die de zus in dupliek in conventie overlegt. Deze schuld komt voor 2/3e deel voor rekening van erflater, hetgeen (volgens de zus) uitkomt op: € 96.928,80.
4.19.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank stelt vast dat de broer in zijn conclusie van dupliek in reconventie is ingegaan op de gewijzigde stellingname van de zus dat de hypotheekschuld € 145.209,67 bedraagt. De rechtbank schendt dus niet hoor en wederhoor door kennis te nemen van 1) de gewijzigde stellingname van de zus en van 2) de in dat verband door de zus overgelegde producties.
De reactie van de broer komt erop neer dat hij niet de inhoudelijke juistheid van het nieuwe standpunt van de zus (deugdelijk) betwist, maar dat het inmiddels, in 2020, naar zijn mening voor risico van de zus komt dat bij de aangifte successierechten van een te lage hypotheekschuld is uitgegaan. De rechtbank verwerpt deze stelling van de broer. Als niet inhoudelijk betwist en bovendien genoegzaam blijkend uit de producties die de zus in dit verband overlegt (verificatoire bescheiden) staat vast dat de hypotheekschuld ten tijde van het overlijden van erflater € 145.393,20 bedroeg. De broer beroept zich, zoals blijkt uit dit vonnis, zelf ook op rekenfouten/ vergissingen die volgens hem gecorrigeerd moeten worden. De zus mag dit ook doen. De rechtbank zal uitgaan van een nalatenschapsschuld van 2/3 x € 145.209,67= € 96.806,45 (het door de zus genoemde bedrag van € 96.928,80 lijkt een rekenfoutje te bevatten).
belastingschuld € 13.079
huishoudelijke schulden € 1.988,50
4.20.
De rechtbank begrijpt dat over deze posten geen verschil van mening bestaat, nu de door de broer genoemde bedragen overeenkomen met de bedragen die de zus opvoert op bladzijde 8 van haar conclusie van dupliek in conventie.
4.21.
Recapitulatie:
activa
€ 616.666,66
€ 3.750,-
€ 39.828,71
€ 122.839,40
€ 50,- +
€ 783.134,77
passiva
€ 96.806,45
€ 13.079,00
€ 1.988,50 +
€ 111.873,95
€ 783.134,77 minus € 111.873,95 = € 671.260,82
Minus kosten van lijkbezorging van € 6.447 en vereffeningskosten van € 3.132,64 (beide partijen gaan hier vanuit): € 661.681,18
4.22.
Volgens de zus strekken op dit bedrag ook nog in mindering accountants/makelaarskosten ad € 15.318,82. De broer betwist dit.
4.23.
De rechtbank begrijpt dat het hier gaat om de volgende twee posten (samen € 15.318,82), genoemd in bijlage II bij de notariële akte afgifte en vaststelling legaat:
1. € 1.767,16 aan accountantskosten met betrekking tot de aangiftes inkomstenbelasting 2004 en 2005 alsmede de aangifte successierechten
De aangiftes inkomstenbelasting zijn een schuld van erflater. De aangifte successierechten is dat niet. Dat is een schuld van de erfgenamen. Met deze kosten zou dus deels rekening kunnen worden gehouden. Echter, welk deel van deze kosten nu betrekking heeft op de aangiftes inkomstenbelasting en welk deel op de aangifte successierechten maakt de zus niet duidelijk. Als onvoldoende onderbouwd wordt met deze kosten geen rekening gehouden bij de berekening van het legaat.
€ 13.551,66
Dit bedrag ziet op makelaarskosten in verband met de voorlopige taxatie en verkoop van de woning. Dit is geen schuld van erflater maar van de erfgenamen, zodat met deze kosten geen rekening wordt gehouden bij de berekening van het legaat.
4.24.
Tussenstand: één vierde deel van € 661.681,18 is € 165.420,30.
erfdeel moeder € 87,55
4.25.
De zus erkent dat juist is de stelling van de broer dat de notaris een reken-/schrijf fout heeft gemaakt en dat de broer daarom € 87,55 te weinig heeft gekregen. Volgens de zus moet deze deelvordering niettemin worden afgewezen, omdat de broer deze rekenfout al in 2008 had kunnen aankaarten, zodat hij zijn recht heeft verwerkt, en bovendien omdat deze vordering, uit de nalatenschap van wijlen de moeder van partijen, verjaard is sinds het overlijden van vader in 2006. Volgens de zus is deze vordering opeisbaar geworden in 2006.
En als de vordering toch wordt toegewezen dient het bedrag, immers een schuld, nog in mindering te worden gebracht op de waarde van de nalatenschap, aldus de zus, zodat dat doorwerkt in het legaat.
4.26.
De rechtbank zal dit bedrag op het saldo van de waarde van de nalatenschap in mindering brengen, maar deze vordering toewijzen, wat per saldo neerkomt op toewijzing van ¾ deel van de vordering (= € 65,66). De rechtbank herhaalt haar oordeel dat stilzitten geen beroep op rechtsverwerking rechtvaardigt, overigens daargelaten of de broer al in 2008 op de hoogte is gesteld van de berekening door de zus van de hoogte van het legaat.
Het beroep op verjaring faalt eveneens. De rechtbank herhaalt haar eerdere oordeel dat niet duidelijk is op welke verjaring de zus doelt. Uit de stellingen van de zus kan de rechtbank wel afleiden dat de vordering wordt erkend, maar niet wat voor soort vordering het is. En dan valt niet (goed) te beoordelen om wat voor soort verjaring het gaat. Voor zover het hier mocht gaan om een vordering tot het opeisen van een nalatenschap dan geldt de verjaringstermijn van 20 jaar in art. 3:306 BW. Die termijn is in ieder geval niet verstreken.
4.27.
Tussenstand: € 165.420,30 + € 65,66 = € 165.485,96.
erfenis [naam]
4.28.
Het standpunt van de broer is: ik heb van erflater ƒ 4.000 uitgekeerd gekregen van de ƒ 6.447,50 waarop ik recht had. Het verschil van
f2.447,50/ € 1110,85 moet ik nog krijgen.
4.29.
Het standpunt van de zus is: ik betwist bij gebrek aan wetenschap dat de broer recht heeft op ƒ 6.447,50 en dat dit niet geheel is uitgekeerd. Voorts voert de zus aan dat de vordering al is verjaard.
4.30.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. De vordering is niet goed onderbouwd. De broer legt niet uit waarom hij mag menen dat zijn gestelde vordering nog niet geheel is voldaan. Het is de rechtbank überhaupt niet duidelijk waar de vordering op gegrond is.
4.31.
Aan de broer komt derhalve toe: € 165.485,96 (het onder 4.27 vermelde bedrag) minus € 124.420,64 (reeds betaald) = € 41.065,32.
4.32.
Gelet op de onderbouwing van de vordering met productie 4 bij dagvaarding, erkent de broer dat voor hem successierecht is voldaan ad € 15.867. Ook dit bedrag strekt nog in mindering op hetgeen de broer te vorderen heeft: € 41.065,32 minus € 15.867 =
€ 25.198,32.
Daarvan door de zus te betalen 99% = € 24.946,33. De rechtbank zal dit bedrag aan de broer toewijzen.
4.33.
De broer vordert wettelijke (handels) rente vanaf de “
vervaldata van de facturen.” Het is de rechtbank niet duidelijk op welke facturen de broer doelt. In deze procedure speelt niet de vraag of facturen onbetaald zijn gelaten. Bij gebreke van duidelijkheid over de verzuimdatum zal de rechtbank wettelijke rente toewijzen vanaf twee weken na de datum van dit vonnis. Wettelijke
handelsrenteis niet toewijsbaar omdat het hier niet gaat om vertraging in de betaling van een zakelijk overeengekomen geldsom.
4.34.
De broer vordert buitengerechtelijke incassokosten ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De rechtbank zal deze vordering afwijzen omdat de broer slechts stelt dat hij aanspraak maakt op deze kosten maar hij niet uitlegt welke handelingen hij feitelijk heeft verricht, en op welke data. Een sjabloonmatige tekst als zouden er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt is geen afdoende onderbouwing. Er moet in concreto duidelijk worden gemaakt welke handelingen zijn verricht.
4.35.
De proceskosten tussen partijen zullen, gelet op hun relatie, worden gecompenseerd.
in reconventie
4.36.
De zus stelt dat zij wellicht extra inkomstenbelasting moet betalen in box III over de jaren 2018 en 2019 omdat de broer in die periode geen rekeningnummer had opgegeven waarop de zus het legaat van € 124.420,64 kon betalen en dat zij dit bedrag daarom pas op 10 maart 2019 kon betalen aan de broer. De zus berekent haar belastingnadeel op € 3.076.
4.37.
De broer voert verweer.
4.38.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Nergens blijkt uit dat de belastingdienst inmiddels daadwerkelijk het bedrag van € 124.420,64 over de jaren 2018 en 2019 heeft opgeteld bij het vermogen van de zus. Evenmin blijkt dus dat de zus daartegen vergeefs bezwaar en eventueel beroep heeft aangetekend. In zoverre is geen sprake van schade maar slechts van eventuele toekomstige schade. De vordering, voor zover existent, is in ieder geval prematuur.
4.39.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen, gelet op hun relatie, compenseren.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de zus om aan de broer tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 24.946,33 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst het gevorderde af,
5.6.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 23 september 2020.
[2517/638]