ECLI:NL:RBROT:2020:827

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
C/10/582444 / HA ZA 19-869
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over de uitoefening van een erfdienstbaarheid met betrekking tot een beukenhaag

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen over de uitoefening van een erfdienstbaarheid. De eisers, eigenaren van een perceel in Hillegersberg, hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die ook eigenaar is van een aangrenzend perceel. De eisers stellen dat de gedaagde door het plaatsen van een beukenhaag in de lente van 2019 de uitoefening van hun erfdienstbaarheid belemmert. De erfdienstbaarheid, die bij notariële akte is gevestigd, houdt in dat de eisers vrij toegang moeten hebben tot hun garage via het perceel van de gedaagde.

De procedure begon met een dagvaarding op 10 september 2019, gevolgd door een comparitie van partijen op 18 december 2019. Tijdens deze zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft vervolgens de feiten vastgesteld, waaronder de ligging van de percelen, de aard van de erfdienstbaarheid en de gevolgen van de geplaatste beukenhaag.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat de beukenhaag de uitoefening van de erfdienstbaarheid ontoelaatbaar belemmert. De rechtbank concludeert dat er voldoende ruimte is om de erfdienstbaarheid uit te oefenen, ondanks de aanwezigheid van de beukenhaag. De vorderingen van de eisers zijn dan ook afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. Dit vonnis is uitgesproken op 24 januari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/582444 / HA ZA 19-869
Vonnis van 29 januari 2020
in de zaak van

1.[naam eiser 1] ,en

2.
[naam eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats eisers] ,
eisers,
advocaat mr. R. Smith te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.P. van Oosten te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [naam gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding van 10 september 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de zijdens [eisers] genomen akte tevens wijziging van eis, met producties.
1.2.
Op 18 december 2019 vond een comparitie van partijen plaats, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. Beide partijen hebben daarbij het eigen standpunt mondeling -nader - toegelicht. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn eigenaar van het perceel aan [adres 1] (kadastraal bekend als gemeente Hillegersberg, sectie [sectienummer 1] nummer [perceelnummer 1] ).
2.2.
[naam gedaagde] is eigenaar van het perceel aan de [adres 2] (kadastraal bekend als gemeente Hillegersberg, sectie [sectienummer 2] nummer [perceelnummer 2] ).
2.3.
Bij notariële akte van 10 september 1976 (hierna: de notariële akte) is voor de beide percelen een recht van erfdienstbaarheid gevestigd.
2.4.
De notariële akte vermeldt, voorzover relevant:
“En verklaarden de comparanten ten behoeve en ten laste van gemelde kadastrale percelen bij deze de navolgende erfdienstbaarheden te vestigen:
(…)
2. ten behoeve van gemeld kadastraal perceel nummer [perceelnummer 1] als heersend erf en ten laste van gemeld kadastraal perceel nummer [perceelnummer 2] als lijdend erf de erfdienstbaarheid van weg om te komen en ten gaan ook over het lijdend erf van en naar het op het heersend erf aanwezige garagebouw naar en van de [straat] ;
onder bepaling dat op de voor uitrit te gebruiken gedeelten van die erven niets mag worden geplaatst hetwelk de vrije in- en uitrit naar en van de garages zoude verhinderen of belemmeren.”
2.5.
Bezien vanaf de straatzijde is het perceel van [eisers] gelegen aan de linkerzijde van het perceel van [naam gedaagde] .
2.6.
Tussen de woningen van [eisers] en [naam gedaagde] ligt een strook grond van vijf meter breed, precies in het midden daarvan loopt de erfgrens tussen de percelen.
2.7.
Vanaf de straatzijde tot de achterkant van het huis hebben [eisers] en [naam gedaagde] , parallel aan de beide gevels, een oprit aangelegd. De oprit van [eisers] is bestraat. De oprit van [naam gedaagde] bestaat uit grind.
2.8.
De percelen van [eisers] en [naam gedaagde] worden aan de voorzijde van de openbare weg gescheiden door een voetpad en groenstrook. In de groenstrook ter hoogte van de oprit van de woning van [naam gedaagde] bevindt zich een grote boom.
2.9.
In de rechterzijgevel van de woning van [eisers] bevindt zich een gemetseld stenen trapje naar de keukendeur (hierna: het trapje). Het trapje steekt zo’n 35 centimeter uit de zijgevel en bevindt zich dus op de oprit van [eisers]
De buxus aan de voorzijde van de woning van [eisers] steekt voor 110 centimeter uit de gevel en bevindt zich tevens op de oprit van [eisers]
2.10.
Achter in de linkerzijgevel van de woning van [naam gedaagde] bevindt zich op de begane grond een raam.
2.11.
Achter het huis hebben [eisers] een verhoogd terras gerealiseerd. Over de gehele breedte van de tuin is een gazon met daarnaast een strook met beplanting aangebracht. Diep in de achtertuin bevinden zich drie naast elkaar gelegen garages met daarvoor een gedeelte dat bestraat is en thans dienst doet als (permanent) terras.
2.12.
[naam gedaagde] heeft, naar de achterzijde van en volledig op zijn perceel, een beukenhaag geplaatst. De beukenhaag begint ter hoogte van het trapje van [eisers] Aan de zijde van [eisers] heeft [naam gedaagde] een heidemat langs de beukenhaag geplaatst.
2.13.
De afstand tussen de gevel van [eisers] en de stammen van de beukenhaag is 3,00 meter (waarvan 2,50 meter bestraat en 0,50 meter grind).
2.14.
Tussen het trapje en de beukenhaag is de oprit het smalst, namelijk 2,65 meter waarvan 2,15 meter bestrating en 0,50 centimeter grind.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] heeft na wijziging van eis - samengevat - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht te verklaren dat [naam gedaagde] jegens van [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door inbreuk te maken op de notarieel vastgelegde erfdienstbaarheden;
  • en [naam gedaagde] :
primairte gebieden de in de lente van 2019 geplaatste erfafscheiding tussen het perceel van [eisers] en [naam gedaagde] te verwijderen en verwijderd te houden, op verbeurte van een dwangsom;
subsidiairte gebieden de in de lente van 2019 geplaatste erfafscheiding te verplaatsen en verplaatst te houden op zo’n wijze dat [eisers] niet meer wordt gehinderd of belemmerd in de erfdienstbaarheid, op verbeurte van een dwangsom;
- met veroordeling van [naam gedaagde] in de proces- en nakosten.
[eisers] stellen daartoe - voor zover thans van belang - het volgende.
Met de plaatsing van de erfafscheiding wordt de vrije inrit naar en van de garages aanzienlijk belemmerd. Voor een op- en afrit wordt in het algemeen een breedte van 2,50 meter aangehouden. Ter hoogte van het trapje resteert nu niet meer dan 2,15 meter om in en uit te rijden. Van een onbelemmerde toegang is derhalve geen sprake. Dat klemt temeer nu tussen de oprit en erfafscheiding een onverharde ruimte is van 0,50 meter waar met de auto niet doorgereden kan worden. Bovendien gaat de beukenhaag daarover uitgroeien.
In het kader van de verkeersveiligheid is het noodzakelijk om achteruit in te parkeren teneinde vooruit - met zicht op het verkeer - de doorgaande weg op te rijden. Sinds de erfafscheiding is geplaatst kan [eisers] de achtertuin niet bereiken zonder luid afgaande autosensoren en zonder de beukenhaag te raken. Bovendien is er door plaatsing van de erfafscheiding geen ruimte meer om een draai te maken om bij de garage te kunnen komen.
3.2.
Het verweer van [naam gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering van [eisers] , met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
[naam gedaagde] voert daartoe aan dat de erfdienstbaarheid louter ziet op het kunnen bereiken van de garages en niet op het verrichten van draai- of manoeuvreerbewegingen. Als gevolg van een herinrichting van de tuin van [eisers] zijn diens garages niet meer als zodanig in gebruik. Het in rechte lijn doorlopende pad naar de garages is door [eisers] zelf opgeheven en vervangen door beplanting. Daarnaast is het bestrate gedeelte vóór de garages als (permanent) terras ingericht.
De erfdienstbaarheid is gevestigd voor het gedeelte van de oprit direct grenzend aan de openbare weg en niet voor de gehele strook tussen de woning. Dat zou immers impliceren dat de respectievelijke eigenaren geen voertuigen op de eigen grond mogen parkeren of dat door hen geen beplanting mag worden aangebracht.
De erfafscheiding is bovendien op dusdanige wijze geplaatst dat tussen de gevel van [eisers] en de beukenhaag een doorgang is van 3,00 meter. Zelfs ter hoogte van het trapje is er voldoende ruimte, namelijk 2,65 meter. Van belemmering is dan ook geen sprake. Het geplaatste scherm aan de zijde van [eisers] waarborgt overigens dat de beukenhaag aan die zijde niet uitgroeit.
Door de op de eigen oprit geplaatste buxus wordt het achterwaarts rijden voor [eisers] bemoeilijkt en dwingt het tot het (onnodig) gebruik maken van het perceel van [naam gedaagde] . Overigens parkeert [eisers] de auto niet altijd achterwaarts.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen twisten over de vraag of [naam gedaagde] met de geplaatste beukenhaag de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [eisers] beperkt. Voor de beoordeling daarvan dient te worden vastgesteld wat de inhoud en de wijze van uitoefening van de gevestigde erfdienstbaarheid is.
4.2.
Op grond van artikel 5:73 BW worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening in eerste instantie bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van de erfdienstbaarheid is bepalend de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid door de in de akte gebruikte bewoordingen uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de (inhoud van de) gehele akte.
4.3.
In de akte van vestiging staat vermeld dat de erfdienstbaarheid is gevestigd “om te komen en te gaan over het lijdende erf van en naar het heersende erf aanwezig garage naar en van de [straat] ” en dat “op de voor de uitrit te gebruiken gedeelten van die erven niets mag worden geplaatst hetwelk de vrije in- en uitrit naar en van de garages zoude verhinderen of belemmeren”. Niet in geschil tussen partijen is dat de oprit in zodanige staat moet zijn dat de erfdienstbaarheid met een (normale) personenauto kan worden uitgeoefend.
4.4.
Voorafgaand aan de comparitie van partijen hebben partijen over en weer foto’s en plattegronden van de situatie ter plaatse overgelegd. Aan de hand van die stukken en uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat het niet feitelijk onmogelijk is om de erfdienstbaarheid uit te oefenen.
4.5.
De rechtbank komt evenmin tot de conclusie dat de toegang door plaatsing van de beukenhaag ontoelaatbaar wordt belemmerd. Uit de foto’s volgt dat van een onverharde strook van 50 centimeter tussen de beukenhaag en de bestrate oprit van [eisers] geen sprake is, maar dat [naam gedaagde] daar grind heeft aangebracht. Gelet op de omstandigheid dat [eisers] - teneinde de buxus op de eigen oprit te omzeilen - genoodzaakt is gedeeltelijk over de met grind bedekte oprit van [naam gedaagde] te rijden, valt niet in te zien dat [eisers] ter hoogte van het trapje niet over datzelfde grind zou kunnen rijden. Nu niet gebleken is van een (noemenswaardig) hoogteverschil tussen de bestrate oprit en de met grind bedekte oprit - ook niet ter hoogte van de beukenhaag - acht de rechtbank de angst van [eisers] , dat zij met de auto van het ‘het randje’ zouden vallen, ongegrond. Dat het (achteruit) rijden van een personenauto ter hoogte van het trapje wat meer aandacht en zorgvuldigheid vraagt dan [eisers] gewend waren en dat de autosensoren daarbij afgaan, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een ontoelaatbare belemmering van het uitoefenen van de erfdienstbaarheid. Ook uit de eigen stelling van [eisers] dat voor een op- en afrit in het algemeen een breedte van 2,50 meter wordt aangehouden, volgt er met een breedte van 2,65 meter (ter hoogte van het trapje) voldoende ruimte is om in en uit te rijden. Voor zover [eisers] met hun stelling dat de beukenhaag zal uitgroeien heeft bedoeld dat de doorgang dan smaller wordt, geldt dat [naam gedaagde] een mat heeft bevestigd om dit te voorkomen. Bovendien begrijpt de rechtbank uit de stellingen en proceshouding van [naam gedaagde] dat hij bereid is eventueel overgroeiende takken weg te nemen en te houden, zodat de erfdienstbaarheid ook in die zin niet wordt belemmerd.
4.6.
[eisers] stelt voorts dat er door plaatsing van de erfafscheiding geen ruimte meer is om een draai te maken om bij de garage te kunnen komen. Dat de erfdienstbaarheid ook het recht bevat om op het perceel van [naam gedaagde] draai of manoeuvreerbewegingen te maken, kan niet uit de in de akte gebezigde bewoordingen worden afgeleid en ook is niet gebleken van feiten of omstandigheden die naar objectieve maatstaven die uitleg rechtvaardigen. Dat [eisers] gewend was de auto schuin dan wel achter het huis te zetten, doet aan het voorgaand niet af. Bovendien is er voldoende ruimte om op het eigen perceel de nodige manoeuvreerbewegingen te maken.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eisers] integraal voor afwijzing gereed liggen.
4.8.
[eisers] zal tot slot als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, vermeerderd met rente. De aan de zijde van [naam gedaagde] gevallen proceskosten worden door de rechtbank begroot op € 297,00 aan griffierecht en op € 1.086,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x liquidatietarief ad € 543,00).

5.De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam gedaagde] bepaald op € 297,00 aan verschotten en op € 1.086,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2020.
(3146)