In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres, die een kantoorruimte huurt, en gedaagden, die een hospice willen vestigen in hetzelfde pand. Eiseres vorderde een voorlopige voorziening om de gedaagden te verbieden de begane grond van het pand te gebruiken voor de vestiging van het hospice, omdat zij meende dat dit zou leiden tot een vermindering van haar huurgenot. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres sinds 1998 de tweede verdieping van het pand huurt en dat de huurprijs op dat moment € 10.135,90 bedraagt, vermeerderd met servicekosten. De komst van het hospice, dat op 1 maart 2020 zijn deuren zou openen, leidde tot bezwaren van eiseres, die vreesde voor overlast en een vermindering van de zakelijke uitstraling van het pand.
De kantonrechter heeft de procedure gevolgd en de relevante processtukken bekeken, waaronder de dagvaarding en pleitaantekeningen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2020 is het geschil besproken. De rechter heeft geoordeeld dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, maar dat de vordering niet kan worden toegewezen. De rechter heeft overwogen dat de komst van het hospice niet kwalificeert als een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW, omdat de zakelijke uitstraling van het pand niet significant wordt aangetast. De rechter heeft ook opgemerkt dat de aanwezigheid van een hospice met vier cliënten niet leidt tot een onacceptabele situatie voor de huurder van de kantoorruimte.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de afweging tussen de belangen van de huurder en de verhuurder, en de noodzaak om in kort geding alleen voorlopige voorzieningen te treffen, zonder de rechtstoestand tussen partijen te wijzigen.