Op 16 september 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam een vonnis gewezen in de zaak met parketnummer 10-750251-18, waarin de veroordeelde is aangeklaagd voor verduistering van een geldbedrag van € 37.384,06. Dit vonnis betreft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De vordering is ingediend door de officier van justitie, mr. S. Sondermeijer, die een bedrag van maximaal € 49.788,00 heeft geëist ter ontneming van het geschatte voordeel.
Tijdens de zitting op 2 september 2020 heeft de verdediging betoogd dat de ontnemingsvordering afgewezen moet worden, omdat vrijspraak is bepleit. Daarnaast werd aangevoerd dat de ontnemingsvordering niet naast de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen, aangezien het om dezelfde verduisterde goederen gaat. Subsidiair werd gesteld dat het te betalen bedrag gematigd moet worden tot maximaal € 3.022,74, omdat de veroordeelde dit bedrag zich abusievelijk heeft toegeëigend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de verduistering en dat dit voordeel moet worden ontnomen. Het bedrag van € 37.384,06 is vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft besloten dat de veroordeelde verplicht is dit bedrag aan de staat te betalen, met de mogelijkheid van gijzeling bij gebreke van betaling. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.