ECLI:NL:RBROT:2020:8060

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
8433914 CV EXPL 20-10510
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen en incassokosten in het kader van een energieovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Intrum Nederland B.V. en een gedaagde, die in persoon procedeerde. De eiseres, Intrum, vorderde betaling van een bedrag van € 1.183,07 van de gedaagde, die een overeenkomst had gesloten met Essent Retail Energie B.V. voor de levering van elektriciteit en gas. De gedaagde had een bedrag van € 957,73 onbetaald gelaten, wat leidde tot de incassoprocedure. Intrum had de vordering op 20 juni 2017 gecedeerd gekregen van Essent en had de gedaagde meerdere keren aangeschreven over de openstaande bedragen.

De gedaagde erkende de hoofdsom van € 957,73, maar betwistte de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet op de hoogte was gesteld van de aanmaningen, omdat deze naar een verkeerd adres waren gestuurd. Hierdoor werden de buitengerechtelijke incassokosten van € 173,83 afgewezen. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van de hoofdsom en de wettelijke rente toe, maar verwees de gedaagde voor een betalingsregeling naar de gemachtigde van Intrum. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van Intrum, die in totaal € 604,09 aan verschotten en € 240,00 aan salaris voor de gemachtigde bedroegen.

De beslissing van de kantonrechter was uitvoerbaar bij voorraad, en de gedaagde werd ook veroordeeld tot betaling van nasalaris indien niet binnen 14 dagen na het vonnis aan de verplichtingen werd voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8433914 CV EXPL 20-10510
uitspraak: 21 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Intrum Nederland B.V.
voorheen handelend onder de naam Lindorff B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “Intrum” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • het exploot van dagvaarding van 9 maart 2020, met producties;
  • het schriftelijke antwoord van [gedaagde] , met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de nadere reactie van [gedaagde] middels een e-mail.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
[gedaagde] heeft een overeenkomst gesloten met Essent Retail Energie B.V. (hierna: Essent) ten aanzien van de levering van elektriciteit en/of gas (hierna: de Overeenkomst). De ‘Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleingebruikers’ (hierna: algemene voorwaarden) zijn van toepassing.
2.2.
De Overeenkomst is gesloten voor de duur van drie jaren, van 5 oktober 2016 tot en met 4 oktober 2019, ten behoeve van het adres [adres 1] te ( [postcode 1] ) Barendrecht.
2.3.
[gedaagde] heeft de uit hoofde van de Overeenkomst verschuldigde termijnbedragen over de periode januari 2017 tot en met april 2017 alsmede de eindafrekening van 2 mei 2017 niet betaald. In totaal heeft [gedaagde] ter zake een bedrag van € 957,73 onbetaald gelaten.
2.4.
Essent heeft op 20 juni 2017 haar vordering op [gedaagde] gecedeerd aan Intrum.
2.5.
Op 21 juni 2017 is door Intrum een aanmaning gestuurd aan [gedaagde] op het adres [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam. Daarbij is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om de vordering zonder bijkomende buitengerechtelijke kosten te voldoen binnen 14 dagen na bezorging en is aangegeven welke incassokosten verschuldigd worden indien de vordering niet tijdig wordt voldaan.
2.6.
In de periode 15 augustus 2017 - 29 november 2017 is [gedaagde] met betrekking tot de in 2.3 bedoelde vordering diverse keren aangeschreven op het adres [adres 3] te ( [postcode 3] ) Rotterdam. Per brief van 11 februari 2020 is [gedaagde] ter zake van deze vordering aangeschreven op het adres [adres 4] te ( [postcode 4] ) Brielle.

3..Het geschil

3.1.
Intrum heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 1.183,07, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 957,73 vanaf 24 februari 2020 tot de dag der algehele voldoening, alsmede veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten (inclusief btw over de nakosten).
Aan haar vordering heeft Intrum - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat [gedaagde] tekort is geschoten in haar betalingsverplichtingen door een vijftal facturen ten bedrage van in totaal € 957,73 onbetaald te laten. Door de wanbetaling van de zijde van [gedaagde] zag Intrum zich genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven en buitengerechtelijke kosten te maken. Deze kosten van € 173,83 (inclusief btw) dienen dan ook voor rekening van [gedaagde] te komen. Voorts maakt Intrum aanspraak op de wettelijke rente, waaronder een bedrag van € 51,51 aan verschenen rente berekend tot 24 februari 2020.
3.2.
[gedaagde] heeft de hoofdsom van € 957,73 erkend en heeft aangegeven daar graag een betalingsregeling voor te willen treffen. De extra kosten dienen echter afgewezen te worden. De bij de dagvaarding gevoegde brieven zijn gericht aan het adres [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam. [gedaagde] heeft deze brieven niet ontvangen en is dus niet in de gelegenheid gesteld om op de inhoud daarvan te reageren. In maart 2017 is [gedaagde] verhuisd naar het adres [adres 3] te ( [postcode 3] ) Rotterdam. Per 9 januari 2020 staat zij ingeschreven op het adres [adres 4] te Brielle.
3.3.
Op hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd wordt, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, hierna teruggekomen.

4..De beoordeling

4.1.
De door Intrum gevorderde hoofdsom van € 957,73 is door [gedaagde] erkend. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen. De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus dat zij slechts de verschuldigdheid van de (verschenen) wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten betwist.
4.2.
De vordering tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 van het Burgerlijk Weboek (hierna: BW), die tot 24 februari 2020 door Intrum onbetwist berekend is op een bedrag van € 51,51, is op de wet gegrond en zal dan ook worden toegewezen.
4.3.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten wordt als volgt overwogen. De door Intrum overgelegde op 21 juni 2017 aan [gedaagde] verstuurde aanmaning voldoet als zodanig aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De aanmaning is echter verstuurd naar het adres [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam. Niet in geschil is dat [gedaagde] daar niet woonachtig was of daar haar postadres had. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een verklaring eerst werking heeft, zodra zij de geadresseerde heeft bereikt (artikel 3:37 lid 3 BW). Dat is hier dus niet het geval. Uit artikel 3:37 lid 3 BW volgt evenwel ook dat een verklaring die de geadresseerde niet heeft bereikt, toch werking kan hebben, als het niet (tijdig) bereiken het gevolg is van omstandigheden die de geadresseerde betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] bij antwoord is de enkele stelling van Intrum bij conclusie van repliek dat [gedaagde] in een telefoongesprek op 19 april 2017 als nieuw adres: “ [adres 2] , [postcode 2] Rotterdam” heeft doorgegeven, onvoldoende om tot het oordeel gekomen dat de aanmaning van 21 juni 2017 [gedaagde] niet heeft bereikt vanwege omstandigheden die rechtvaardigen dat [gedaagde] het nadeel draagt. Daarbij weegt mee dat de adressen op elkaar lijken en niet uit te sluiten valt dat Intrum het telefonisch doorgegeven adres onjuist heeft verstaan/geadministreerd.
4.4.
Dit betekent dat de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 173,83 wordt afgewezen.
4.5.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW is de kantonrechter niet gerechtigd om een betalingsregeling vast te stellen zonder toestemming van Intrum. Die toestemming is in deze procedure niet gegeven. Voor het eventueel treffen van een betalingsregeling met Intrum wordt [gedaagde] verwezen naar de gemachtigde van Intrum.
4.6.
[gedaagde] wordt, als de in het grotendeels ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van Intrum. Er is geen reden om deze kosten (deels) voor rekening van Intrum te laten. Niet gezegd kan worden dat Intrum de onderhavige procedure nodeloos is gestart: [gedaagde] is immers haar financiële verplichtingen uit hoofde van de in 2.1 bedoelde Overeenkomst niet nagekomen. Bovendien heeft [gedaagde] ter onderbouwing van haar stelling dat zij nimmer poststukken heeft ontvangen slechts gesteld dat deze naar een verkeerd adres zijn gestuurd ( [adres 2] te ( [postcode 2] ) Rotterdam, maar dat gaat niet op voor de in 2.6 verstuurde brieven, die immers zijn gestuurd naar de adressen waar [gedaagde] toentertijd naar eigen zeggen wel woonachtig was. De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan Intrum te betalen een bedrag van € 1.009,24, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 957,73 vanaf 24 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Intrum vastgesteld op € 604,09 aan verschotten en € 240,00 aan salaris voor de gemachtigde en tevens, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na de datum van het onderhavige vonnis (vrijwillig) aan dit vonnis heeft voldaan, een bedrag van € 120,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44240