Op 24 december 2019 heeft verzoeker een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft op 31 januari 2020 uitspraak gedaan. In de beoordeling van het verzoek is vastgesteld dat de verzoeker niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 285, eerste lid, van de Faillissementswet. Dit artikel vereist dat er een met redenen omklede verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De wetgever heeft benadrukt dat voorafgaand aan de wettelijke schuldsanering eerst een buitengerechtelijke schuldregeling moet worden beproefd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker geen deugdelijke poging heeft gedaan om een minnelijke regeling te treffen met zijn schuldeisers. Er is geen aanbod gedaan aan de crediteuren en de verklaring van de schuldbemiddelaar biedt onvoldoende duidelijkheid over de mislukte minnelijke regeling. Bovendien is verzoeker sinds 12 februari 2019 onder beschermingsbewind geplaatst, wat de mogelijkheid van een nieuwe minnelijke regeling met alle schuldeisers in twijfel trekt. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft geen termijn gegeven voor het aanleveren van ontbrekende gegevens, omdat een termijn van één maand niet toereikend wordt geacht om een minnelijk traject af te wikkelen. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter J.C.A.M. Los, in aanwezigheid van griffier B.G. van der Vlies.