In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tussen Stichting Woonbron en een huurder, aangeduid als [gedaagde, thans eiseres in verzet]. De procedure volgde op een verstekvonnis van 14 januari 2020, waarbij de huurder was veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en ontruiming van de woning. De huurovereenkomst was sinds 5 maart 2013 van kracht, maar de huurder had herhaaldelijk huurachterstanden laten ontstaan. Woonbron vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, onderbouwd met de stelling dat de huurder toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van de huurovereenkomst.
De huurder voerde in verzet aan dat de ontbinding niet gerechtvaardigd was, omdat zij inmiddels haar achterstanden had ingelopen en hulp had gezocht bij schuldhulpverlening. Daarnaast stelde zij dat er gebreken in het gehuurde waren die haar woongenot aantastten. De kantonrechter oordeelde echter dat de huurder onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde gebreken en dat de huurachterstand van € 1.251,56, berekend tot en met april 2020, toewijsbaar was. De kantonrechter oordeelde dat de herhaalde wanprestatie van de huurder de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigde.
De rechter vernietigde het eerdere verstekvonnis en ontbond de huurovereenkomst, waarbij de huurder werd veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen 14 dagen na betekening van het vonnis. Tevens werd de huurder veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.