In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 11 september 2020, heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.H.W.J. Hendriks, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die in persoon procedeert. De vordering betreft de nakoming van een afspraak die tussen partijen is gemaakt bij de beëindiging van hun affectieve relatie in september 2019. Eiseres stelt dat gedaagde gedurende de periode van 1 februari 2020 tot en met 17 maart 2020, waarin hij alleen in de huurwoning verbleef, gehouden was om de huur te betalen, terwijl hij dit niet heeft gedaan. Eiseres vordert een bedrag van € 1.230,98, alsmede buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
De procedure is gestart met een dagvaarding op 12 mei 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord van gedaagde. Gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat de afspraak over de kostenverdeling is gewijzigd op 14 januari 2020, toen de huurovereenkomst op naam van eiseres werd gesteld. Eiseres betwist deze wijziging en stelt dat de oorspronkelijke afspraak van kracht bleef. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen en dat de oorspronkelijke afspraak, die inhield dat gedaagde de huur zou betalen zolang zij in de woning woonden, van kracht bleef.
De kantonrechter heeft de vordering van eiseres toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, omdat niet is gebleken dat een kosteloze aanmaning is verzonden. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.