In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 11 september 2020, betreft het een geschil tussen een verhuurster en haar huurders over een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De huurders, vertegenwoordigd door vennoten, hebben door de coronamaatregelen tijdelijk hun huur niet kunnen betalen. De verhuurster vorderde betaling van achterstallige huur, inclusief een contractuele boete wegens te late betaling. De huurders voerden aan dat hun betalingsproblemen voortkwamen uit overmacht door de coronamaatregelen en vroegen om matiging van de boete.
De kantonrechter oordeelde dat de huurders in gebreke waren gebleven met de betaling van de huur, maar dat de omstandigheden van de coronacrisis een uitzonderlijke situatie vormden. De rechter erkende dat de huurders tijdelijk niet in staat waren om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen en dat de gevorderde boete van € 600,00 in verhouding tot de huurachterstand van € 1.391,50 disproportioneel was. Daarom werd de boete gematigd tot nihil. De rechter wees de vordering tot betaling van de achterstallige huur en de buitengerechtelijke incassokosten toe, evenals de wettelijke handelsrente over het verschuldigde bedrag.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij het toepassen van boetebedingen, vooral in situaties van overmacht. De kantonrechter heeft de huurders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en de incassokosten, maar heeft de boete niet toegewezen, gezien de bijzondere omstandigheden van de coronacrisis.