ECLI:NL:RBROT:2020:7921

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
8580710
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst bedrijfsruimte en huurachterstand door coronamaatregelen met matiging van boete

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 11 september 2020, betreft het een geschil tussen een verhuurster en haar huurders over een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De huurders, vertegenwoordigd door vennoten, hebben door de coronamaatregelen tijdelijk hun huur niet kunnen betalen. De verhuurster vorderde betaling van achterstallige huur, inclusief een contractuele boete wegens te late betaling. De huurders voerden aan dat hun betalingsproblemen voortkwamen uit overmacht door de coronamaatregelen en vroegen om matiging van de boete.

De kantonrechter oordeelde dat de huurders in gebreke waren gebleven met de betaling van de huur, maar dat de omstandigheden van de coronacrisis een uitzonderlijke situatie vormden. De rechter erkende dat de huurders tijdelijk niet in staat waren om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen en dat de gevorderde boete van € 600,00 in verhouding tot de huurachterstand van € 1.391,50 disproportioneel was. Daarom werd de boete gematigd tot nihil. De rechter wees de vordering tot betaling van de achterstallige huur en de buitengerechtelijke incassokosten toe, evenals de wettelijke handelsrente over het verschuldigde bedrag.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij het toepassen van boetebedingen, vooral in situaties van overmacht. De kantonrechter heeft de huurders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en de incassokosten, maar heeft de boete niet toegewezen, gezien de bijzondere omstandigheden van de coronacrisis.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8580710 CV EXPL 20-19945
uitspraak: 11 september 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: [naam gemachtigde] , te [plaats] ,
tegen
1. [gedaagde 1]
[gedaagde 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde sub 1,
vertegenwoordigd door [gedaagde 3] , en [gedaagde 2]
2.
[gedaagde 2] ,
wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gedaagde sub 2,
die niet heeft gereageerd, en
3.
[gedaagde 3] ,
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde sub 3,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’ en ‘ [gedaagde 3] ’. Gedaagden gezamenlijk zullen worden aangeduid als ‘ [gedaagde 1] c.s.’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de exploten van dagvaarding van 8 juni 2020 en 9 juni 2020, met producties ;
  • het schriftelijk verweer van [gedaagde 3] , met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de schriftelijke reactie van [gedaagde 3] .
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Tussen [eiseres] als verhuurster en [gedaagde 1] , vertegenwoordigd door de vennoten [gedaagde 3] en [gedaagde 2] , als huurster bestaat een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] te Hellevoetsluis.
2.2.
Uit hoofde van deze huurovereenkomst zijn [gedaagde 1] c.s. gehouden aan [eiseres] maandelijks bij vooruitbetaling huurpenningen te voldoen, laatstelijk bedragend € 695,75 per maand.
2.3.
Op de huurovereenkomst zijn de ‘ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ (hierna: de algemene bepalingen’ van toepassing. In artikel 23 lid 2 van de algemene bepalingen is het volgende bepaald:
“23.2 Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door Huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt Huurder aan Verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300 per maand. De hiervoor bedoelde boete(rente) is niet verschuldigd indien Huurder voor de in artikel 23.1 genoemde vervaldatum per aangetekende brief een gemotiveerde vordering bij Verhuurder heeft ingediend en verhuurder binnen 4 weken na ontvangst van deze brief inhoudelijk daarop niet heeft gereageerd.”
2.4.
Bij e-mail van 16 maart 2020 heeft [gedaagde 3] aan [eiseres] het volgende bericht:
“Zoals je weet zijn er door het coronavirus de komende weken en misschien wel langer zeer strenge maatregelen van toepassing. Dit kost ons echt heel veel geld en in sommige gevallen al onze omzet. We betalen altijd op tijd maar in dit geval gaat het ons niet lukken. En als het ons wel zou lukken dan is het snel over met ons concept. Ik wil dan ook vragen de huur deze maand op te schorten uit coulance. Dit is overmacht en hier kunnen wij helemaal niks aan doen. Zodra de maatregelen weer opgeheven zijn kunnen wij de huur weer door betalen. Maar de hoge vaste lasten (zoals de huur) schrappen is de enige manier om te overleven. Ik hoop op je begrip en uiteraard een lange samenwerking in de toekomst.”

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen aan haar te betalen de somma van € 2.095,86 aan hoofdsom, kosten en rente tot de dag der dagvaarding, dan wel subsidiair de wettelijke handelsrente over € 1.391,50, zijnde de verschuldigde huurpenningen, vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] , naast de hiervoor onder 2.1, 2.2 en 2.3 genoemde vaststaande feiten, – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
[gedaagde 1] c.s. zijn, ondanks herhaalde aanmaning en sommatie, in gebreke gebleven met de tijdige en volledige betaling van de verschuldigde huurpenningen en hebben berekend tot en met de maand mei 2020 een huurachterstand laten ontstaan van € 1.391,50.
3.2.2.
Door de wanbetaling van [gedaagde 1] c.s. zag [eiseres] zich genoodzaakt haar vordering te incasso uit handen te geven en buitengerechtelijke kosten te maken. Deze kosten van € 104,36 komen voor rekening van [gedaagde 1] c.s.
3.2.3.
Voorts maakt [eiseres] op grond van artikel 23.2 van de algemene bepalingen aanspraak op een contractuele boete van € 300,00 per maand. [gedaagde 1] c.s. zijn berekend tot aan de dag van dagvaarding een boete ter hoogte van € 600,00 (2 x € 300,00) aan [eiseres] verschuldigd. Subsidiair maakt [eiseres] aanspraak op de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW.

4..Het verweer

Het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] strekt tot afwijzing van de vordering. Daartoe hebben zij, naast het onder 2.4 genoemde vaststaande feit, – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.
Door de coronacrisis konden [gedaagde 1] c.s. de huur tijdelijk niet betalen. Er was geen sprake van betalingsonwil maar van betalingsonmacht. [gedaagde 3] heeft daarom aan [eiseres] voorgesteld om de huur uit coulance een maandje op te schorten of de huur tijdelijk uit de door [gedaagde 1] c.s. betaalde borg te voldoen. Daar is [eiseres] niet mee akkoord gegaan. Inmiddels betalen [gedaagde 1] c.s. de huur weer tijdig en volledig. Het vorderen van de contractuele boete is onder deze omstandigheden onredelijk.

5..De beoordeling

5.1.
Nu uit het schriftelijk verweer van [gedaagde 3] niet blijkt dat hij mede namens [gedaagde 2] heeft gereageerd, is tegen de niet verschenen [gedaagde 2] verstek verleend. [gedaagde 2] heeft geen gebruik gemaakt van het recht van zuivering van het verstek. Op grond van artikel 140 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt thans één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 3]
5.2
Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de hoogte en de verschuldigdheid van de door [eiseres] gestelde achterstallige huur van € 1.391,50 berekend tot en met de maand mei 2020 niet hebben betwist, zal dit bedrag worden toegewezen.
5.3
[eiseres] heeft over de maanden waarover zij de huur van [gedaagde 1] c.s. niet (tijdig) heeft ontvangen, een boete gevorderd op grond van artikel 23.2 van de algemene bepalingen. [eiseres] is uitgegaan van een bedrag van € 300,00 per maand x 2. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde 1] c.s. in gebreke zijn gebleven met de tijdige en volledige betaling van twee maanden huur, zijn [gedaagde 1] c.s. inderdaad een boete van in totaal € 600,00 verschuldigd geworden.
5.4
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben daartegen aangevoerd dat de gevorderde boete in de gegeven omstandigheden onredelijk is. Daarin leest de kantonrechter een beroep op matiging van de boete ex artikel 6:94 BW. Op grond van voornoemd artikel kan de rechter een boete, indien de billijkheid dit klaarblijkelijke eist, matigen. Hiermee dient terughoudend omgegaan te worden. Matiging is alleen aan de orde als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007/262 (Intrahof/Bart Smit).
5.5
De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval onverkorte toepassing van het boetebeding zou leiden tot een onaanvaardbaar en buitensporig resultaat. Door de maatregelen in verband met de corona-crisis is een onvoorziene en uitzonderlijke situatie ontstaan, waardoor [gedaagde 1] c.s. tijdelijk niet aan hun betalingsverplichtingen konden voldoen. Dat sprake was van betalingsonmacht blijkt naar het oordeel van de kantonrechter voldoende uit de e-mail van 16 maart 2020 van [gedaagde 3] . [gedaagde 3] heeft immers direct aan [eiseres] laten weten (tijdelijk) niet in staat te zijn om de lopende huur te betalen door de maatregelen in verband met corona. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] c.s. reeds voor de coronacrisis een huurachterstand hebben laten ontstaan. Verder hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 3] onweersproken gesteld dat [gedaagde 1] c.s. na twee maanden weer tijdig en volledig de lopende huur hebben betaald. Dat [gedaagde 3] op sociale media berichten heeft geplaatst van dure auto’s en kleding, is in dit verband niet van belang. Gelet op de betwisting van [gedaagde 3] kan er immers niet van worden uitgegaan dat [gedaagde 3] ervoor gekozen heeft deze producten aan te schaffen in plaats van het betalen van de lopende huur.
5.6
De kantonrechter is van oordeel dat de gevorderde boete van € 600,00 in verhouding tot de huurachterstand van € 1.391,50 disproportioneel is, zodat de boete, gelet op voornoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, gematigd zal worden tot nihil.
5.7
[eiseres] heeft subsidiair de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW gevorderd vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening. Deze vordering zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen zoals onder de beslissing vermeld.
5.8
[eiseres] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voor de hoogte van de toewijsbare buitengerechtelijke incassokosten zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Derhalve is aan buitengerechtelijke incassokosten het gevorderde bedrag van € 104,36 toewijsbaar.
ten aanzien van [gedaagde 2]
5.9
De vorderingen tot betaling van de achterstallige huur van € 1.391,50 berekend tot en met de maand mei 2020 en het bedrag van € 104,36 aan buitengerechtelijke incassokosten jegens [gedaagde 2] komen de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor en worden dan ook toegewezen.
ten aanzien van [gedaagde 1] c.s.
5.1
[gedaagde 1] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld, met dien verstande dat jegens [gedaagde 2] slechts één salarispunt wordt toegekend, nu zij anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] geen verweer heeft gevoerd.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 1.495,86 aan achterstallige huur berekend tot en met de maand mei 2020 en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over € 1.391,50 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. eveneens hoofdelijk in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 675,34 aan verschotten en € 180,00 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk in de proceskosten na de dagvaarding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 180,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
37555