ECLI:NL:RBROT:2020:7871

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
C/10/595475 / HA ZA 20-413
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing van een huurzaken naar de kantonrechter wegens bevoegdheid en doelmatigheid

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser, eigenaar van een pand in Leerdam, gedaagde aangeklaagd voor schadevergoeding na een brand in het pand. De brand, die op 17 juni 2017 plaatsvond, was het gevolg van een hennepkwekerij die door gedaagde was opgezet. Eiser vorderde een schadevergoeding van € 276.500,00, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, omdat de opstalverzekeraar niet tot schadevergoeding overging door de omstandigheden van de brand. Gedaagde voerde verweer en vroeg om afwijzing van de vorderingen.

De rechtbank constateerde dat de vorderingen van eiser verband hielden met een huurovereenkomst, en op basis van artikel 93 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) was de kantonrechter bevoegd om deze zaak te behandelen. Aangezien eiser zijn vordering niet bij de kamer voor kantonzaken had ingediend, besloot de rechtbank de zaak ambtshalve te verwijzen naar de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op grond van artikel 71 lid 2 Rv. De rechtbank had eerder partijen geïnformeerd over dit voornemen en er waren geen bezwaren gemaakt.

De rechtbank heeft de zaak op 2 september 2020 verwezen naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 16 september 2020. Partijen werden erop gewezen dat zij niet verplicht waren om een advocaat te hebben en dat het griffierecht verlaagd zou worden. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. N. Freese.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/595475 / HA ZA 20-413
Vonnis van 2 september 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. E. Swart te Amsterdam.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 april 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de brief van de rechtbank over het voornemen tot verwijzing.
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiser] was eigenaar van het pand gelegen aan het adres [adres] te Leerdam, hierna te noemen het pand. Het pand werd door [eiser] als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 Burgerlijk Wetboek aan [gedaagde] verhuurd.
2.2.
[gedaagde] heeft het pand onderverhuurd aan een derde. Op 17 juni 2017 is in het pand brand uitgebroken. Op dat moment was in het pand een hennepkwekerij aanwezig.
2.3.
Door de brand is het pand volledig verwoest. [eiser] heeft het pand in geruïneerde toestand aan een derde verkocht.

3..Het geschil

3.1.
Bij dagvaarding heeft [eiser] de rechtbank, zakelijk samengevat, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 276.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
3.2.
Aan deze vorderingen wordt, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Door het verwijtbare handelen van [gedaagde] en/of van de onderhuurder, is er in het pand brand uitgebroken. Door de aanwezigheid van een hennepkwekerij is de opstalverzekeraar van [eiser] niet tot schade-uitkering overgegaan. Ten gevolge van de staat van het pand heeft [eiser] het pand alleen tegen een veel lagere verkoopprijs kunnen verkopen. Daarnaast heeft [eiser] gedurende 20 maanden huurinkomsten misgelopen. [eiser] houdt [gedaagde] aansprakelijk voor de door hem geleden schade.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.

4..De beoordeling

4.1.
Bij de bestudering van de processtukken heeft de rechtbank geconstateerd dat de vorderingen van [eiser] direct verband houden met de in het verleden tussen partijen aanwezige huurovereenkomst. Artikel 93 sub c Wetboek Van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv, bepaalt dat zaken betreffende huurovereenkomsten worden behandeld en beslist door de kantonrechter.
4.2.
Nu [eiser] zijn vordering niet heeft ingediend bij de kamer voor kantonzaken, zal de rechtbank de zaak op de voet van artikel 71 lid 2 Rv ambtshalve naar die kamer verwijzen.
4.3.
Op grond van artikel 103, tweede volzin Rv is in zaken betreffende de huur van bedrijfsruimte, zoals hier aan de orde is, uitsluitend bevoegd de rechter binnen wiens rechtsgebied het gehuurde ligt. Het pand bevindt zich in Leerdam. De rechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht is om die reden uitsluitend bevoegd. Artikel 110 lid 1 Rv bepaalt dat de juiste toepassing van hetgeen in artikel 103, tweede volzin Rv is vermeld, ambtshalve door de rechter wordt beoordeeld.
4.4.
De in artikel 71 Rv vastgelegde verwijzingsregels lijken te impliceren dat op grond van die bepaling alleen binnen dezelfde rechtbank kan worden verwezen. In de voorliggende situatie zou dat betekenen dat na verwijzing naar de kantonrechter van deze rechtbank, de kantonrechter zich onbevoegd zal verklaren en op grond van artikel 73 Rv de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht zal verwijzen.
4.5.
De rechtbank heeft bij brief van 5 augustus 2020 partijen in kennis gesteld van het voornemen om de zaak uit doelmatigheid rechtstreeks naar de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht te verwijzen. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben partijen geen bezwaar gemaakt tegen de voornoemde verwijzing. De rechtbank zal dan ook conform haar eerdere voornemen tot verwijzing overgaan.

5. De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 16 september 2020 om 9:30 uur,
5.2.
wijst partijen erop dat zij zelf voor tijdige inschrijving van de zaak op de rol dienen zorg te dragen,
5.3.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
5.4.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
5.5.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Freese en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2020.
[1729;44481]