ECLI:NL:RBROT:2020:786

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
FT EA 19/1487
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling op basis van de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. Verzoekster had een verzoek ingediend om haar schuldeiser, [naam 1], te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De schuldeiser had echter geweigerd om in te stemmen met de regeling, die voorzag in een uitkering van slechts 2,24% van de totale vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldeiser, [naam 1], de enige schuldeiser was en dat zijn belangen zwaarder wogen dan die van verzoekster. De rechtbank oordeelde dat het aanbod van verzoekster niet het maximaal haalbare was, omdat er onvoldoende bewijs was dat verzoekster al haar inkomsten en vermogensbestanddelen had opgegeven. Bovendien bleek dat verzoekster nog een vordering had op een derde, wat haar financiële situatie verder compliceerde. De rechtbank concludeerde dat de weigering van [naam 1] om in te stemmen met de schuldregeling in redelijkheid gerechtvaardigd was, en heeft het verzoek om hem te bevelen in te stemmen met de regeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 22 januari 2020
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [adres verzoekster]
[woonplaats verzoekster] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 18 oktober 2019, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet (Fw) ingediend om één schuldeiser, te weten:
- de heer [naam 1] , vertegenwoordigd door LAVG Gerechtsdeurwaarders (hierna: [naam 1] );
die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
[naam 1] heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift met bijlagen toegezonden.
Ter zitting van 7 januari 2020 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • mevrouw [naam 2] , werkzaam bij Avres (hierna: schuldhulpverlening);
De weigerende schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift twee concurrente schuldeisers - [naam 1] en BSR die in totaal € 83.031,76 van verzoekster te vorderen hebben. Uit het verweerschrift en verhandelde ter zitting is gebleken dat de vordering van BSR (€ 241,77) inmiddels volledig is betaald, zodat alleen de vordering van [naam 1] resteert. Volgens het verzoekschrift bedraagt deze € 82.789,99. Volgens [naam 1] bedraagt zijn vordering thans € 66.390,97.
Verzoekster heeft bij brief van 20 november 2018 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 2,24 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar AOW-uitkering, aangevuld met een klein pensioen.
Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.
Schuldhulpverlening heeft ter zitting bevestigd dat de vordering aan BSR volledig is betaald. [naam 1] , de enige overgebleven schuldeiser, stemt niet met de aangeboden schuldregeling in.

3.Het verweer

Uit het door [naam 1] ingediende verweerschrift en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt dat verzoekster bij vonnis van 11 juli 2018 is veroordeeld tot het betalen van € 45.000,-, te vermeerderen met de reeds verschenen rente tot datum dagvaarding (€ 31.504,93) en de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De totale vordering bedroeg aanvankelijk
€ 82.789,99, maar is nu lager omdat [naam 1] derdenbeslag heeft gelegd onder de heer [naam 3] van wie verzoekster - in afwijking van het door haar getekende ‘bewijs van betaling” van 3 mei 2018 - nog € 17.500,- te vorderen bleek te hebben. Daarnaast heeft [naam 1] - onder meer - de volgende feiten en omstandigheden naar voren gebracht: [naam 1] is de enige schuldeiser en hij is ernstig ziek. Het geld dat hij van verzoekster te vorderen heeft, is onder meer nodig om medische ingrepen te kunnen bekostigen. Verzoekster heeft niet gemotiveerd gesteld waarom [naam 1] niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. [naam 1] heeft er alles aan gedaan om met verzoekster in contact te komen. Hij was bereid om een acceptabel betalingsplan op te stellen, mits dat zou leiden tot een hoger aflossingspercentage. Daarnaast heeft [naam 1] twee in een notariële akte vastgelegde schuldigerkenningen overgelegd - van 26 oktober 2006 en 4 januari 2007 - waarin de ouders van verzoekster in totaal € 50.000,- erkennen schuldig te zijn, tegen een jaarlijkse rentevergoeding van 6%, derhalve € 3.000,- per jaar.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft [naam 1] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn standpunten ter zitting toe te lichten. Hij heeft de rechtbank laten weten dat hij in Spanje verblijft en vanwege zijn slechte gezondheid niet in staat is ter zitting te verschijnen.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [naam 1] bij zijn weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [naam 1] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat [naam 1] de enige schuldeiser is. Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat [naam 1] in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht.
Op grond van vaste rechtspraak is onder meer van belang dat er sprake moet zijn van een goed en betrouwbaar gedocumenteerd voorstel. Uit het voorstel moet voldoende blijken dat het aanbod het uiterste is waartoe verzoekster financieel in staat moet worden geacht. Voor het doen van een goed en betrouwbaar gedocumenteerd voorstel, zal de schuldhulpverlener eerst alle mogelijke inkomstenbronnen en vermogensbestanddelen moeten nagaan zodat er een zo hoog mogelijk en transparant aanbod aan de schuldeisers gedaan kan worden.
Onderhavig aanbod betreft een saneringskrediet gebaseerd op de huidige inkomsten uit hoofde van een AOW-uitkering aangevuld met een klein pensioen. Uit de stukken en de verklaringen ter zitting is gebleken van twee schuldigerkenningen uit 2006 en 2007 van de ouders van verzoekster aan verzoekster (en haar broers en zus) van in totaal € 50.000,- per kind. Deze hoofdsom is betaalbaar na overlijden van beide ouders van verzoekster. De aan verzoekster verschuldigde rente bedraagt zes procent per jaar. [naam 1] heeft verklaard dat de rente jaarlijks wordt uitbetaald. Verzoekster heeft dat ontkend. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij nog nooit geld van haar ouders heeft gekregen. Schuldhulpverlening heeft ter zitting kennis kunnen nemen van de desbetreffende schuldigerkenningen en heeft verklaard daarvan niet op de hoogte te zijn geweest. In het aangeboden percentage is hiermee geen rekening te houden.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Bij een schenking onder schuldigerkenning zoals in het onderhavige geval schenken ouders ‘op papier’ aan hun kinderen, met als doel het te vererven bedrag - en daarmee de te zijner tijd door de kinderen verschuldigde erfbelasting - te verlagen. Om het beoogde effect te bereiken is onder meer vereist dat de ouders over het bedrag dat zij hun kinderen hebben geschonken jaarlijks minimaal 6% rente daadwerkelijk betalen (zie onder meer de artikelen 10 en 21 lid 14 van de Successiewet 1956 en artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956). Gelet hierop is het aannemelijk dat verzoekster vanaf respectievelijk 2006 en 2007 jaarlijkse rentebetalingen heeft ontvangen. Het had op de weg van schuldhulpverlening gelegen om daar nader onderzoek naar te doen, temeer daar [naam 1] in zijn ook aan schuldhulpverlening verstuurde correspondentie daarvan melding heeft gemaakt. Dat schuldhulpverlening voorafgaande aan de zitting op de hoogte moet zijn geweest van de schuldigerkenningen volgt ook uit het feit dat schuldhulpverlening de desbetreffende aktes als bijlagen bij het ingediende verzoekschrift aan de rechtbank heeft overgelegd. Tegen deze achtergrond kan de rechtbank niet vaststellen dat het aanbod aan [naam 1] het voor verzoekster maximaal haalbare is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, wordt ook niet duidelijk waarom - ondanks de aannemelijk geachte jaarlijkse rentebetalingen - is gekozen voor een aanbod in de vorm van een eenmalige uitkering aan de schuldeiser, gefinancierd door een saneringskrediet.
Daarnaast is uit de verklaringen ter zitting en de door verweerder ingediende stukken gebleken dat verzoekster een vordering had van € 17.500,- op de heer [naam 3] . Verzoekster heeft op 3 mei 2018 een bewijs van betaling ondertekend waaruit volgt dat de heer [naam 3] zijn schulden aan verzoekster heeft voldaan. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat de heer [naam 3] alles aan haar heeft afbetaald. Onderzoek door [naam 1] heeft echter uitgewezen dat verzoekster nog recht had op een bedrag van € 17.500,- van de heer [naam 3] . Verzoekster heeft nagelaten om dit bedrag te innen en aan [naam 1] te betalen. [naam 1] heeft uiteindelijk zelf middels beslaglegging het geld bij de heer [naam 3] geïncasseerd. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd verklaard dat zij hier niets vanaf weet. De rechtbank acht het niet aannemelijk, gezien de gestelde precaire financiële situatie van verzoekster, dat zij niet op de hoogte was van het openstaande bedrag dat de heer [naam 3] aan haar moest betalen. Verzoekster heeft kennelijk in strijd met de waarheid verklaard dat zij niets meer van de heer [naam 3] te vorderen had. Zij heeft de schuldeisers onvolledig en de rechtbank onjuist geïnformeerd. Dat het aanbod van verzoekster het maximaal haalbare is waartoe zij in staat moet worden geacht, is naar het oordeel van de rechtbank mede hierdoor niet aannemelijk geworden.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [naam 1] als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoekster of de overige schuldeisers. Het verzoek om [naam 1] te bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid van B.G. van der Vlies, griffier, in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.