2.6[gedaagde] heeft (in ieder geval feitelijk) in het kader van de factoringovereenkomst de volgende facturen bij [eiseres] voor cessie aangedragen:
een factuur van 5 augustus 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in week 33 van 2019, voor een bedrag van € 3.330,71 (factuurnummer 2019181),
een factuur van 9 augustus 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in week 34 van 2019, voor een bedrag van € 3.259,50 (factuurnummer 2019182),
een factuur van 16 augustus 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in (eveneens) week 33 van 2019, voor een bedrag van € 3.297,37 (factuurnummer 2019183),
een factuur van 26 augustus 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in (eveneens) week 34 van 2019, voor een bedrag van € 3.269,- (factuurnummer 2019184),
en factuur van 30 augustus 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in (eveneens) week 34 van 2019, voor een bedrag van € 3.330,71 (factuurnummer 2019185),
een factuur van 2 september 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in week 35 van 2019, voor een bedrag van € 3.297,37 (factuurnummer 2019186),
een factuur van 6 september 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in week 36 van 2019, voor een bedrag van € 3.278,43 (factuurnummer 2019187),
een factuur van 12 september 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in week 37 van 2019, voor een bedrag van € 3.250,06 (factuurnummer 2019188), en
een factuur van 4 oktober 2019 van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] voor werkzaamheden van [gedaagde] in week 40 van 2019, voor een bedrag van € 3.250,06 (factuurnummer 2019193).