ECLI:NL:RBROT:2020:7392

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
8139309 CV EXPL 19-47218
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming van de woning door gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Vestia en een gedaagde over de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een woning. De eiseres, Stichting Vestia, heeft gesteld dat de gedaagde de woning aan de [adres] heeft onderverhuurd of ter beschikking heeft gesteld aan derden, en dat hij daar niet zijn hoofdverblijf heeft gehad. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 3 april 2020 de gedaagde in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen deze stelling. De gedaagde heeft verschillende bewijsstukken overgelegd, waaronder handgeschreven verklaringen van omwonenden, afspraakbevestigingen van de huisarts, en bankafschriften. Echter, de kantonrechter oordeelde dat deze bewijsstukken onvoldoende waren om de stelling van Vestia te ontzenuwen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij en zijn zoon hun hoofdverblijf in de woning hebben gehad en dat de vordering van Vestia daarom wordt toegewezen. De gedaagde is veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de woning te ontruimen en is ook in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8139309 CV EXPL 19-47218
uitspraak: 21 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de stichting
Stichting Vestia,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. P.J. Remmelts,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H. Uzumcu.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘Vestia’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 3 april 2020 en de daarin genoemde stukken;
de akte van de zijde van [gedaagde] ;
de akte van de zijde van Vestia.
Het vonnis is bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1
Aangesloten en volhard wordt bij hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen. Bij dit tussenvonnis is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van Vestia dat [gedaagde] de woning aan de [adres] heeft onderverhuurd of ter beschikking heeft gesteld aan derden en in die woning niet zijn hoofdverblijf heeft gehad. Deze voorshands bewezen geachte stelling is gebaseerd op de rapportage van het Interventieteam Bloemhof-Hillesluis naar aanleiding van een huisbezoek op 28 mei 2019 en op hetgeen tijdens de mondeling behandeling door partijen is verklaard.
2.2
Bij akte d.d. 27 april 2020 heeft [gedaagde] schriftelijke stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij en zijn zoon hun hoofdverblijf wel hun hoofdverblijf hebben en hebben gehouden in de woning en dat hij deze niet heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven aan derden. Vestia heeft vervolgens op de akte van [gedaagde] gereageerd.
2.3
Allereerst heeft [gedaagde] zeventien handgeschreven verklaringen van omwonenden, vrienden en kennissen van [gedaagde] en winkeliers in de omgeving overgelegd. Een deel van deze verklaringen is afkomstig van onafhankelijke personen die geacht kunnen worden geen belang te hebben bij het afleggen van een verklaring in het voordeel van [gedaagde] . De getuigen verklaren dat [gedaagde] thans woonachtig is in de woning en daar de afgelopen jaren ook gewoond heeft. Ook zijn er meerdere getuigen die verklaren dat zij soms bij [gedaagde] op bezoek komen in de woning. Verder wordt door enkele ondernemers in de nabijheid van de woning verklaard dat [gedaagde] een van hun vaste klanten is. In haar reactie voert Vestia aan dat deze verklaringen algemeen zijn en niet specifiek betrekking hebben op het verblijf van [gedaagde] in de woning in de periode van augustus 2018 tot en met mei 2019.
2.4
Voorts heeft [gedaagde] vier afspraakbevestigingen van de huisarts in de periode van februari 2018 tot en met juli 2019 overgelegd. Hieruit blijkt dat hij op 23 februari 2018, 17 december 2018, 22 mei 2019 en 22 juli 2019 een afspraak heeft gehad in de praktijk aan de Lange Hilleweg 123. Dit gezondheidscentrum bevindt zich in de nabijheid van de woning. Volgens Vestia kan hier slechts de conclusie aan verbonden worden dat het leven van [gedaagde] zich in de nabijheid van de woning heeft afgespeeld, maar niet dat hij in de periode van augustus 2018 tot en met mei 2019 zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Vestia voert in dit verband aan dat [gedaagde] wellicht bij zijn moeder heeft verbleven, die in dezelfde buurt woont.
2.5
Verder heeft [gedaagde] een medicatieoverzicht en de afleverhistorie van BENU Apotheek Lange Hille van 2015 tot en met april 2020 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat er ongeveer eenmaal per kwartaal medicijnen voor [gedaagde] bezorgd worden op het adres [adres] .
2.6
Ook heeft [gedaagde] brieven overgelegd met betrekking tot de opleiding van zijn zoon in het jaar 2019. De brieven zijn verstuurd naar het adres [adres] .
2.7
Tot slot heeft [gedaagde] bankafschriften met betrekking tot de periode 1 juni 2018 tot en met 1 juli 2019 in het geding gebracht. Hieruit blijkt van verschillende betalingen in de nabijheid van de woning.
2.8
De bewijsstukken van [gedaagde] leveren naar het oordeel van de kantonrechter op zichzelf onvoldoende bewijs van de stelling van [gedaagde] dat hij en zijn zoon hun hoofdverblijf wel hun hoofdverblijf hebben en hebben gehouden in de woning en dat hij deze niet heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven aan derden. Dat het leven van [gedaagde] zich in de periode van augustus 2018 tot en met mei 2019 in de nabijheid van de woning heeft afgespeeld, betekent niet automatisch dat hij toen ook zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Ook in onderling verband en samenhang bezien hebben de bewijsstukken onvoldoende twijfel gezaaid bij de kantonrechter over de voorshands bewezen geachte stelling van Vestia. Hij biedt aan een aantal getuigen te horen, waaronder zijn vriendin en zichzelf, als partijgetuige. Hij geeft daarbij echter niet aan wat de vriendin precies kan verklaren (onduidelijk is bijvoorbeeld of zij al “in beeld was” in de betreffende periode). Wat zijn eigen verklaring betreft kondigt [gedaagde] aan dat hij uit de doeken wil doen hoe het zit met de personen die in zijn woning verbleven toen het interventieteam op 28 mei 2019 een huisbezoek bracht. Daarvoor is het nu te laat. Het had op de weg gelegen van [gedaagde] hier eerder openheid van zaken over te geven. Wat ontbreekt is ook een verklaring van de hand van de betreffende, in de woning aangetroffen personen. Het verweer van [gedaagde] blijft vaag en blijft in algemeenheden steken. [gedaagde] is er dus niet in geslaagd om de voorshands bewezen geachte stellingen van Vestia voldoende te ontzenuwen. Dit heeft tot gevolg dat de vordering van Vestia wordt toegewezen. De termijn voor ontruiming zal in redelijkheid worden gesteld op 14 dagen na de betekening van het vonnis.
2.9
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

3..De beslissing

De kantonrechter
:
ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres] en veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis het gehuurde te ontruimen met alle personen en zaken die zich vanwege [gedaagde] daar bevinden en het gehuurde onder overgave van de sleutels ter beschikking van Vestia te stellen;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vestia vastgesteld op € 99,01 aan dagvaardingskosten, € 121,- aan griffierecht en € 450,- aan salaris voor de gemachtigde van Vestia;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
43416