ECLI:NL:RBROT:2020:7339

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
C/10/594850 / HA ZA 20-378
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv betreffende overlegging deskundigenrapport in kredietovereenkomst geschil

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam diende, heeft eiser een incident ingediend op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Eiser vorderde de overlegging van een deskundigenrapport dat was opgesteld door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) met betrekking tot de authenticiteit van een kredietovereenkomst. Eiser stelde dat hij rechtmatig belang had bij het inzien van dit rapport, omdat het document cruciaal was voor de beoordeling van zijn vordering in de hoofdzaak. De rechtbank heeft de procedure in het incident vastgesteld op basis van de ingediende stukken, waaronder de dagvaarding en de conclusie van antwoord.

Eiser had een kredietovereenkomst gesloten met gedaagde, waarbij hij een bedrag van € 100.000,- had geleend. Gedaagde betwistte de authenticiteit van de overeenkomst en stelde dat hij geen geld had ontvangen van eiser. In het incident vorderde eiser dat gedaagde het volledige rapport van het NFO zou overleggen, maar gedaagde weigerde dit en stelde dat het NFO slechts enkele observaties had gedaan die niet relevant waren voor de zaak.

De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende rechtmatig belang had bij de vordering tot inzage in het rapport, omdat het document direct betrekking had op de geschilpunten tussen partijen. De rechtbank wees de vordering van eiser toe en verplichtte gedaagde om het rapport uiterlijk op 3 september 2020 aan eiser en de rechtbank te overleggen. Tevens werd de mondelinge behandeling in de hoofdzaak vastgesteld op 17 september 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/594850 / HA ZA 20-378
Vonnis in incident van 19 augustus 2020
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J.M.L.G. de Jong te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. P.A. Visser te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 maart 2020 met beslagstukken en producties;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak;
  • de akte, houdende vordering ex artikel 843a Rv te gelasten bij interlocutoir, met producties van [naam eiser] ;
  • de antwoordakte in het incident van [naam gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
[naam eiser] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [naam gedaagde] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser] te betalen een bedrag van € 208.000,00, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarden tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten, waaronder beslagkosten.
2.2.
[naam eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat tussen partijen een kredietovereenkomst is gesloten op grond waarvan [naam eiser] een bedrag van
€ 100.000,- aan [naam gedaagde] heeft geleend, dat [naam gedaagde] ter zake van de overeengekomen rente een bedrag van € 108.000,- verschuldigd is en dat [naam gedaagde] in gebreke is met de terugbetaling van het geleende bedrag en de betaling van de overeengekomen rente.
2.3.
[naam gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering van [naam eiser] , met veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten. [naam gedaagde] betwist de authenticiteit van de door [naam eiser] overgelegde schriftelijke kredietovereenkomst en betwist dat [naam eiser] de geldgever onder die overeenkomst is. Voorts betwist [naam gedaagde] enig bedrag te hebben ontvangen van [naam eiser] .
3. De vordering in het incident
3.1.
[naam eiser] vordert in het incident dat de rechtbank– uitvoerbaar bij voorraad - [naam verweerder] gelast het volledige rapport in te brengen van een schriftkundig en document-technisch onderzoek dat in opdracht van [naam verweerder] door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (“NFO”) is uitgevoerd naar de authenticiteit van de kredietovereenkomst, en wel uiterlijk 14 dagen voor de mondelinge behandeling in de hoofdzaak.
3.2.
[naam verweerder] concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [naam eiser] in de kosten van het incident. [naam verweerder] stelt dat het NFO slechts enkele observaties heeft gedaan en dat dit niet heeft geleid tot een rapport. [naam verweerder] stelt voorts dat de observaties van het NFO zowel in het voordeel als in het nadeel van beide partijen zijn en dat hij ervoor heeft gekozen deze observaties niet te overleggen omdat hij geen behoefte heeft aan “
cherry picking”. [naam verweerder] voert voorts de volgende verweren tegen de incidentele vordering:
  • er is sprake van een partijverklaring waar bewijsrechtelijk geen status aan toekomt;
  • de observaties van het NFO hebben geen relevantie voor de onderhavige zaak;
  • [naam eiser] hoopt klaarblijkelijk dat de observaties zijn bewijsmiddelen versterken en die wens kan niet worden gerespecteerd ex artikel 843a Rv;
  • [naam eiser] komt niet in acute bewijsnood bij afwijzing van de incidentele vordering.

4..De beoordeling in het incident

4.1
[naam verweerder] stelt dat het NFO slechts enkele observaties heeft gedaan en dat dit niet heeft geleid tot een rapport. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat de vordering van [naam eiser] betrekking heeft op die observaties. [naam verweerder] stelt voorts dat hij ervoor heeft gekozen de observaties van het NFO niet in het geding te brengen. De rechtbank neemt daarom aan dat deze observaties zijn opgenomen in een schriftelijk stuk (hierna: het document) waar [naam verweerder] over beschikt.
4.2
Artikel 843a lid 1 Rv verbindt aan de toewijsbaarheid van een vordering tot inzage als door [naam eiser] ingesteld drie cumulatieve voorwaarden:
  • i) degene die de vordering instelt, dient daarbij een rechtmatig belang te hebben; en
  • ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden;
  • iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Het vierde lid bepaalt dat degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.3
De eerste voorwaarde die artikel 843a, eerste lid, Rv stelt, is dat degene die de vordering instelt een rechtmatig belang bij die vordering moet hebben. Doel van deze voorwaarde - en van de voorwaarde dat het gaat om “bepaalde” bescheiden - is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, het voorkomen van zogenaamde “
fishing expeditions”. De houder van de bescheiden mag niet nodeloos worden lastiggevallen.
4.4
In het onderhavige geval is geen sprake van een
fishing expedition, een algemene zoektocht zonder afgebakend doel. Evenmin is sprake van een vordering gebaseerd op een enkel vermoeden van [naam eiser] dat het opgevraagde document steun zou kunnen bieden aan zijn stellingen, zoals [naam verweerder] stelt. [naam eiser] heeft concreet aangegeven om welk document het gaat, hij heeft zelf medewerking verleend aan de totstandkoming van het document (het onderzoek door [naam] van het NFO aan de originele kredietovereenkomst en de kopie van het rijbewijs van [naam verweerder] is bij [naam eiser] thuis verricht), en vast staat dat de inhoud van het document rechtstreeks betrekking heeft op een kwestie die partijen verdeeld houdt, namelijk de vraag of de handtekening op de kredietovereenkomst daadwerkelijk de handtekening van [naam verweerder] is. De stelling van [naam verweerder] dat de inhoud van het document niet relevant is voor het geschil tussen partijen, houdt om die reden evenmin stand.
4.5
[naam eiser] heeft voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij mogelijk een vordering op [naam verweerder] heeft uit hoofde van de kredietovereenkomst. Het opgevraagde document bevat observaties met betrekking tot de authenticiteit van de (handtekening op) de kredietovereenkomst en is dus relevant voor het bepalen van de rechtspositie van [naam eiser] jegens [naam verweerder] . Daarmee heeft [naam eiser] een rechtmatig belang bij afschrift van die observaties.
4.6
[naam verweerder] heeft nog een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3304 in de antwoordakte abusievelijk aangeduid met NJ 2015/491, de rechtbank begrijpt dat dit NJ 2016/491 moet zijn). [naam verweerder] stelt dat de situatie dat door het niet verstrekken van het document acute bewijsnood ontstaat waardoor een inbreuk op een recht of eigendom niet kan worden aangepakt in het onderhavige geval niet aan de orde is. Dat is echter niet wat de rechtbank in het onderhavige geval moet toetsen. De maatstaf is hierboven onder 4.2 weergegeven. Zoals onder 4.5 is overwogen heeft [naam eiser] rechtmatig belang bij afschrift van het document.
4.7
De stelling van [naam verweerder] dat de observaties van het NFO een partijverklaring zijn waar bewijsrechtelijk geen status aan toekomt, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Het NFO is geen partij in het geschil tussen [naam eiser] en [naam verweerder] , en de waardering van de bewijskracht van de observaties van het NFO is ingevolge artikel 152, tweede lid, Rv aan het oordeel van de rechter overgelaten. De rechter kan hier pas een oordeel over vellen wanneer de observaties aan hem zijn overgelegd.
4.8
Het belang dat [naam verweerder] stelt te hebben bij het niet overleggen van de observaties van het NFO, te weten het voorkomen van “
cherry picking”, is naar het oordeel van de rechtbank gewaarborgd indien alle observaties worden overgelegd. In dat geval beschikken beide partijen en de rechtbank immers over een zo volledig mogelijk inzicht in de bevindingen van het NFO en kan de rechtbank zich op basis daarvan een afgewogen oordeel vormen over de bewijskracht van die bevindingen.
4.9
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarde van een rechtmatig belang door [naam eiser] is voldaan.
4.1
Over de overige twee voorwaarden die artikel 843a, eerste lid, Rv stelt, te weten (i) dat de vordering betrekking heeft op bepaalde bescheiden en (ii) dat die bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is, hebben partijen geen geschil. De observaties van het NFO zijn kennelijk opgenomen in één of meerdere documenten en de vordering van [naam eiser] wordt geacht op die documenten te zien. Aldus heeft de vordering betrekking op bepaalde bescheiden. De observaties van het NFO hebben betrekking op de gestelde kredietovereenkomst tussen [naam eiser] en [naam verweerder] . Daarmee hebben zij betrekking op een rechtsbetrekking tussen [naam eiser] en [naam verweerder] .
4.11
Ook aan de voorwaarde dat [naam verweerder] beschikt over de bescheiden waarvan inzage wordt gevorderd, is voldaan. [naam verweerder] heeft geen beroep gedaan op één van de weigeringsgronden in het vierde lid van artikel 843a lid 1 Rv zodat de rechtbank aan een beoordeling daarvan niet toekomt.
4.12
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de incidentele vordering toewijzen.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt [naam verweerder] om een afschrift van de observaties van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau met betrekking tot het onderzoek naar de kredietovereenkomst in het geding te brengen, en afschrift van deze observaties uiterlijk op 3 september 2020 aan [naam eiser] en aan de rechtbank te doen toekomen;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.3.
verstaat dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op donderdag 17 september 2020 om 13:00 uur.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. A.F.L. Geerdes, rolrechter, op 19 augustus 2020.
1573/3310