ECLI:NL:RBROT:2020:7270

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
8356231 CV EXPL 20-6998
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremie en wettelijke rente door zorgverzekeraar

In deze zaak heeft DSW Zorgverzekeraar U.A. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die in persoon procedeert. De vordering betreft de betaling van een achterstallige zorgpremie van € 384,66, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde heeft een zorgverzekering afgesloten bij DSW en is verplicht om premie te betalen, maar heeft deze verplichting niet nagekomen voor de periodes maart 2018 en juni 2019. DSW heeft de gedaagde opgeroepen tot betaling, maar de gedaagde heeft verweer gevoerd, onder andere door te stellen dat hij al betalingen heeft gedaan die niet goed zijn verwerkt door DSW.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat het bestaan van de zorgverzekeringsovereenkomst niet in geschil is en dat de gedaagde inderdaad verplicht is om premie te betalen. De rechter heeft de argumenten van de gedaagde beoordeeld, waaronder de stelling dat de premie voor juni 2019 al aan het CAK is voldaan. DSW heeft echter aangetoond dat de gedaagde pas met ingang van juli 2019 bij het CAK is aangemeld, waardoor de vordering tot betaling van de hoofdsom is toegewezen. Daarnaast is de gevorderde wettelijke rente toegewezen, omdat hiertegen geen verweer is gevoerd.

Verder heeft DSW aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, welke ook zijn toegewezen. De gedaagde is als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitgesproken door de kantonrechter S.H. Poiesz op 21 augustus 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8356231 CV EXPL 20-6998
uitspraak: 21 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid
DSW Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
gemachtigde: Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die procedeert in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘DSW’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 19 februari 2020, met producties;
de conclusie van antwoord, met een productie;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek, met producties;
de akte uitlaten producties van DSW.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[gedaagde] heeft bij DSW een zorgverzekering afgesloten zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Op grond van deze overeenkomst is [gedaagde] premie, eigen risico, eigen bijdrage en eventueel niet voor vergoeding in aanmerking komende maar wel voorgeschoten zorgkosten verschuldigd.

3..Het geschil

3.1
DSW vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan DSW van een bedrag van € 384,66, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 327,- vanaf 19 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
DSW legt – kort samengevat – het volgende aan haar vordering ten grondslag. [gedaagde] is op grond van de zorgverzekeringsovereenkomst gehouden om premie te betalen. [gedaagde] is deze verplichting niet nagekomen voor de periodes maart 2018 en juni 2019. De achterstand is – inclusief rente en kosten – opgelopen tot een bedrag van € 384,66.
3.3
Op het verweer van [gedaagde] wordt voor zover van belang in deze procedure in het navolgende ingegaan.

4..De beoordeling

4.1
Tussen partijen is het bestaan van de zorgverzekeringsovereenkomst niet in geschil. Dat [gedaagde] op grond van die overeenkomst premie moet betalen is ook niet in geschil.
4.2
[gedaagde] heeft bij dupliek drie betaalbewijzen overgelegd, van 24 februari, 25 maart en 23 april 2019. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat DSW deze bedragen niet of niet goed heeft verwerkt, omdat deze verwerkt zouden moeten zijn in het kader van een betalingsregeling voor de betaling van het eigen risico. Nu deze vordering ziet op de verzekeringspremie voor maart 2018 en juni 2019, is het voor deze procedure niet van belang of een betaling al dan niet ten onrechte niet in mindering is gebracht op een in een ander dossier overeengekomen betaalregeling.
4.3
[gedaagde] stelt daarnaast dat de premie voor de periode juni 2019 al is voldaan aan het CAK. DSW stelt dat zij [gedaagde] pas met ingang van juli 2019 heeft aangemeld bij het CAK, zodat van inning van de premie door het CAK geen sprake kan zijn. DSW onderbouwt haar stelling met het bij repliek overgelegde overzicht van aan- en afmeldingen bij het CAK en de opschortingen van de aanmelding die hebben plaatsgevonden. Dit overzicht heeft [gedaagde] verder niet betwist en hij heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de aanmelding wel degelijk per juni 2019 zou hebben plaatsgevonden. Uit het overzicht blijkt juist dat de aanmelding per juni 2019 was opgeschort en per juli 2019 door het uitblijven van betaling weer is hervat. De vordering tot betaling van de hoofdsom wordt daarom toegewezen.
4.4
De gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen, nu daartegen geen nader verweer is gevoerd.
4.5
DSW maakt tevens aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende gebleken is dat is voldaan aan de wettelijke vereisten, zodat ook het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
4.6
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan DSW te betalen een bedrag van € 384,66, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 327,- vanaf 19 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DSW vastgesteld op € 124,- aan griffierecht, € 105,09 aan dagvaardingskosten en € 144,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41645