In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en gedaagden, waaronder een advocaat en diens beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De eiser, die eerder betrokken was bij een verkeersongeluk, vorderde schadevergoeding van de advocaat wegens een vermeende tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen tegen de gedaagden. De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen tussen de eiser en de WAM-verzekeraar, en dat de eiser geen directe actie kon instellen tegen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de advocaat. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet de juiste partij had gedagvaard en dat dit voor zijn rekening en risico kwam. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden zijn begroot op € 1.725,00. De rechtbank heeft het verzoek van de gedaagden om een beslissing op het materiële geschil te geven afgewezen, omdat dit niet mogelijk was gezien de proceshouding van de eiser. Het vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen.