ECLI:NL:RBROT:2020:7202

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
C/10/581107 / HA ZA 19-792
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing beroep op verkrijgende verjaring van een strook grond en verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Dordrecht en [naam gedaagde] over de eigendom van een strook grond die grenst aan de tuin van [naam gedaagde]. De gemeente vorderde ontruiming van de strook grond, terwijl [naam gedaagde] zich op verkrijgende verjaring beriep. De rechtbank oordeelde dat de gemeente haar eigendomsrechten op de strook grond had verloren door verjaring, aangezien [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers de strook grond sinds 1955 in bezit hadden. De rechtbank stelde vast dat de gemeente in 1999 op de hoogte was van haar eigendomsverlies, waardoor de vordering uit onrechtmatige daad ook was verjaard. De rechtbank wees de vorderingen van de gemeente af en verklaarde [naam gedaagde] eigenaar van de strook grond. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van [naam gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/581107 / HA ZA 19-792
Vonnis van 22 juli 2020 bij vervroeging
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE DORDRECHT,
zetelend te Dordrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. J.C. Hol,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. J. Wijnja.
Partijen zullen hierna de gemeente en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 augustus 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 juni 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
De gemeente is eigenaar van het perceel dat kadastraal bekend staat als [perceel 1] .
2.2.
[naam gedaagde] is eigenaar van de percelen die kadastraal bekend staan als [perceel 2] en [perceel 3] . [naam gedaagde] heeft deze percelen op 18 december 2000 verkregen van [naam 1] . [naam 1] was de grootmoeder van [naam gedaagde] . Zij was gehuwd met [naam 2] , de op 8 september 1998 overleden grootvader van [naam gedaagde] .
2.3.
Uit de akte van levering d.d. 18 december 2000 volgt dat de grootvader van [naam gedaagde] op 21 januari 1987 de eigendom van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] heeft verkregen en dat hij daarvoor, sinds 1955, een recht van erfpacht had op perceel [perceel 2] .
2.4.
Van het aan de gemeente toebehorende perceel [perceel 1] maakt een strook grond deel uit, die grenst aan perceel [perceel 2] van [naam gedaagde] en loopt tot aan de inham op perceel [perceel 1] , en die op de aan dit vonnis gehechte tekening gearceerd is weergegeven (hierna aangeduid als “de strook grond”). [Redactie rechtspraak.nl: deze van het vonnis deel uitmakende tekening is niet op rechtspraak.nl geplaatst.]
2.5.
De strook grond werd door de grootvader van [naam gedaagde] sinds 1955 gebruikt. Na diens overlijden, is het gebruik voortgezet door de grootmoeder van [naam gedaagde] en vanaf 18 december 2000, door [naam gedaagde] .
2.6.
Bij brief van 30 november 1999 aan de gemeente, heeft de door de grootmoeder en de erven van grootvader ingeschakelde notaris een beroep op verjaring gedaan:

In reaktie op uw schrijven d.d. 25 november 1999 deel ik u het volgende mede:
Zoals mij – en u – reeds bekend bij het ter plaatse opnemen van de situatie bij de [adres] , is het bedoelde perceeltje, in gebruik bij de weduwe c.q. erven van wijlen [naam 2] . Dit gebruik duurt nu al voort sinds begin jaren ’60. Naar uw zeggen is dit perceeltje in gebruik afgestaan door de gemeente Dordrecht.
De weduwe c.q. de erven van [naam 2] doet/doen nu een beroep op verkrijgende verjaring van dit perceel. Zij hebben al meer dan twintig jaar het bezit van dit perceeltje. Dit bezit is, voor zover de weduwe of de erven bekend, niet op basis van een gebruiksovereenkomst.
Reeds door het in bezit hebben van het perceeltje voor een periode langer dan twintig jaar, doet haar/hen eigenaar worden van het perceeltje. Eventuele goede of kwade trouw doet hier niet meer ter zake. Het op de hoogte zijn van de gebruiker(s) van het feit dat zij geen eigenaarsrechten hebben, heeft derhalve geen waarde.
De weduwe c.q. de erven willen door inschrijving van de verjaring bij het Kadaster dit perceeltje grond op naam krijgen. Ik verzocht daarom – medio juni 1999 – via u een reaktie van de juridische afdeling van de gemeente Dordrecht. Daarop kwam uw afwijzing daar er sprake zou zijn van een ‘in gebruik afstaan’.
Graag ontvang ik zo spoedig mogelijk van u, indien er sprake is van eenschriftelijkegebruiksovereenkomst, een kopie van de gebruiksovereenkomst.
Mocht er geen schriftelijke overeenkomst overgelegd kunnen worden, dan zullen de weduwe c.q. de erven alsnog overgaan tot inschrijving van de verjaring bij het Kadaster.
Wat betreft uw verzoek aan mij om mijn cliënte(n) nogmaals te verzoeken het ‘andere’ perceeltje te ontruimen, deel ik u mede dat mijn cliënte(n) dit – naar haar/hun zeggen – pas zal/zullen doen op het moment dat de ‘verjaringskwestie’ is geregeld.
(…).
2.7.
De gemeente heeft bij brief van 20 december 1999 betwist dat de erven [naam erven] door verjaring eigenaar zijn geworden.
2.8.
De notaris heeft vervolgens bij brief van 22 december 1999 de gemeente nogmaals verzocht om te laten weten of zij een schriftelijke gebruiksovereenkomst kan overleggen. De gemeente heeft hierop bij brief van 11 januari 2000 gereageerd met de mededeling dat het perceel destijds mondeling in gebruik is gegeven en dat er dus geen schriftelijke gebruiksovereenkomst bestaat.
2.9.
Naar aanleiding van deze briefwisseling heeft op 23 maart 2000 op het kantoor van de notaris een bespreking plaatsgevonden waarbij de gemeente vertegenwoordigd was.
2.10.
Op 27 april 2000 heeft de gemeente aan [naam 2] een brief geschreven die – voor zover relevant – het volgende inhoudt:

Naar aanleiding van ons onderhoud d.d. 23 maart 2000 op het kantoor van Bruns Jochems en Van Leusden notarissen, bericht ik u als volgt.
In ons gesprek heeft u te kennen gegeven het perceel gemeentegrond nabij de [adres] ter grootte van ca. 169m2, kadastraal bekend [sectie 1] (gedeeltelijk) en sectie [sectie 2] (gedeeltelijk) van de gemeente te willen kopen.
Ik ben bereid het college van burgemeester en wethouders voor te stellen het betreffende perceel aan u te verkopen voor f 12.500,- k.k. Bedoeld perceel is met vette omlijning aangegeven op bijgaande situatietekening nummer [nummer] .
Gaarne verneem ik schriftelijk of u tot aankoop van de grond wenst over te gaan.
(…)
2.11.
Op 17 mei 2016 heeft [naam gedaagde] bij de gemeente een elektronisch formulier “Aanvraag uitgifte perceel tuingrond” ingediend. Op het formulier is onder andere het volgende voorgedrukt:

Gegevens aanvrager (aanvrager is de eigenaar van de woning, grenzend aan de te koop gevraagde grond)
[naam gedaagde] heeft in het vak “eventuele opmerkingen/toelichting” ingevuld:

Perceel is al ongeveer 75j in gebruik bij het woonhuis en altijd door mijn grootvader [naam 2] gepacht geweest”.
2.12.
De gemeente heeft bij brief van 28 oktober 2016 op de aanvraag van [naam gedaagde] gereageerd met de mededeling dat de gemeente heeft besloten de strook grond niet te verkopen, maar dat [naam gedaagde] de strook grond wel van de gemeente mag huren. [naam gedaagde] heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
De gemeente vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
te verklaren voor recht dat de gemeente eigenaar is van de strook grond, zoals aangegeven op de als productie 6 overgelegde situatietekening, met als kadastrale aanduiding: [perceel 4] (gedeeltelijk);
[naam gedaagde] te veroordelen om de onder a. bedoelde strook grond uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het vonnis dan wel op een nader door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden of bevindt, te verlaten, ontruimd te houden en ter vrije beschikking te stellen van de gemeente, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag, dat [naam gedaagde] hiermee in gebreke blijft en met machtiging van de gemeente om, indien [naam gedaagde] nalatig blijft om aan het voormelde te voldoen, dit zelf uit te voeren op kosten van [naam gedaagde] , zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, en desgewenst onder zodanige voorwaarden als de rechtbank zal beoordelen;
Subsidiair
in het geval uw rechtbank desalniettemin oordeelt dat de rechtsvordering strekkende tot ontruiming c.q. tot beëindiging van het bezit door gedaagde is verjaard: [naam gedaagde] te veroordelen, uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het vonnis dan wel op een nader door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, primair om de strook terug over te dragen aan de gemeente, subsidiair tot het betalen van schadevergoeding uit onrechtmatige daad door het betalen van een geldbedrag aan de gemeente dat overeenkomt met de waarde van de strook grond, vast te stellen door een beëdigd en door de gemeente in te schakelen taxateur;
Primair en subsidiair
[naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede gedaagden veroordeelt in de nakosten.
3.2.
De gemeente legt aan haar primaire vorderingen ten grondslag dat zij eigenaar is van de strook grond en om die reden recht heeft op ontruiming. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat haar primaire vordering is verjaard, stelt de gemeente dat [naam gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en handelt door de strook grond in bezit te nemen terwijl hij weet dat de gemeente eigenaar is van de strook grond.
3.3.
[naam gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen. [naam gedaagde] voert het volgende aan als verweer:
a. [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers hebben de strook grond sinds 1955 en dus meer dan twintig jaar in bezit gehad, waardoor de primaire vorderingen van de gemeente zijn verjaard en [naam gedaagde] eigenaar is van de strook grond (artikel 3:314 BW jo. artikel 3:105 BW), en
b. ook de subsidiaire vordering is verjaard (artikel 3:310 BW). De gemeente was in ieder geval in 1999 op de hoogte van eigendomsverlies en dus is de korte verjaringstermijn van vijf jaar in 2004 verstreken. De lange verjaringstermijn van twintig jaar is verstreken in 1995, twintig jaar na het eigendomsverlies van de gemeente.
in reconventie
3.4.
[naam eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de rechtsvoorganger(s) van [naam eiser] (en daarmee ook [naam eiser] zelf) door verjaring eigenaar is/zijn geworden van de strook grond, schetsmatig met arcering aangegeven op de als productie 6 bij dagvaarding overgelegde situatietekening, welke strook grond deel uitmaakt van het perceel met kadastrale aanduiding [perceel 4] (gedeeltelijk) en met een oppervlakte zoals bij opmeting van de strook grond door het Kadaster zal worden bepaald;
2. de gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten - een en ander te voldoen binnen veertien dagen na datum vonnis – en, bij gebreke van voldoening van de (na)kosten binnen deze termijn, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.5.
[naam eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
3.6.
De gemeente betwist dit.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Een rechtsvordering tot beëindiging van bezit verjaart op grond van artikel 3:306 jo. artikel 3:314 BW twintig jaar na de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Gevolg van voltooiing van de verjaring is, dat de bezitter het goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (artikel 3:105 BW).
4.2.
Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels inzake het bezit en op grond van uiterlijke feiten. Vereist is niet-dubbelzinnig bezit als eigenaar. Dit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826).
4.3.
Vast staat dat [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers de strook grond vanaf 1955 als volgt in gebruik hebben gehad. Gedurende een bepaalde periode in 2013 en 2014 zijn hekwerk en beplanting aan de westzijde van de strook grond verwijderd geweest in verband met onderhoud aan de strook grond (het verwijderen van een grote kastanjeboom op de strook grond aan de kant van hekwerk aan de westzijde). Met uitzondering van deze periode is de strook grond steeds ontoegankelijk geweest voor derden: de strook grond grenst aan de noordzijde aan een sloot en aan de oostzijde aan het perceel van [naam gedaagde] met aanduiding [perceel 2] , met daarop zijn woning en tuin, en is aan de zuidzijde voorzien van een hekwerk en aan de westzijde van een hekwerk met beplanting. De strook grond is gebruikt als moestuin, voor het weiden van vee en voor het houden van kippen, en circa 8 jaar geleden heeft [naam gedaagde] een bergruimte geplaatst die deels op perceel [perceel 2] en deels op de strook staat. [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers hebben de strook grond steeds onderhouden, al ligt de strook grond thans braak in afwachting van de uitkomst van het geschil met de gemeente. De gemeente heeft sinds 1955 geen onderhoud gepleegd of anderszins bemoeienis gehad met de grond. Deze feiten hebben, in onderlinge samenhang bekeken, tot gevolg dat de strook grond onderdeel is geworden van de tuin bij het huis op perceel [perceel 2] . Hieruit kan de gemeente niet anders afleiden dan dat [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers pretendeerden eigenaar te zijn van de strook grond.
4.4.
De gemeente heeft in het kader van de betwisting van het bezit van [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers aangevoerd dat het gebruik van de strook grond was gebaseerd op een tussen de gemeente en de rechtsvoorgangers van [naam gedaagde] gesloten mondelinge gebruiksovereenkomst. [naam gedaagde] betwist het bestaan van een mondelinge gebruiksovereenkomst en verwijst ter onderbouwing hiervan naar de brief van 30 november 1999. Uit deze brieft blijkt dat ook zijn rechtsvoorgangers het bestaan van een mondelinge gebruiksovereenkomst hebben betwist. Van de gemeente mag worden verwacht dat zij onderbouwt waarom desondanks het bestaan van een mondelinge gebruiksovereenkomst moet worden aangenomen, waarbij het op haar weg had gelegen om te stellen wanneer en door wie de mondelinge gebruiksovereenkomst is aangegaan. Nu de gemeente dit heeft nagelaten, zal de rechtbank het beroep op het bestaan van een mondelinge gebruiksovereenkomst als onvoldoende onderbouwd passeren.
4.5.
Ter onderbouwing van de betwisting van het bezit van [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers heeft de gemeente voorts aangevoerd dat in 1999/2000 en in 2016 door partijen is gesproken over koop van de strook grond. Anders dan de gemeente meent, is van onverenigbaarheid met de eigendomspretenties aan de zijde van [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers echter geen sprake. Uit de onderlinge samenhang van de hiervoor onder r.o. 2.6. – 2.12. beschreven feiten volgt immers dat koop van de strook grond slechts aan de orde is geweest in het kader van overleg tussen partijen om een einde te maken aan het geschil dat nu juist is ontstaan doordat de rechtsvoorgangers van [naam gedaagde] het standpunt hebben ingenomen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Bovendien is onbetwist dat [naam gedaagde] het hiervoor onder r.o. 2.11 genoemde formulier heeft ingevuld op verzoek van de gemeente, nadat hij telefonisch had verzocht om overleg over – opnieuw - een oplossing voor het geschil over de strook grond. De gemeente had vervolgens moeten begrijpen dat [naam gedaagde] enkel door het gebruik van het woord pacht in het formulier niet zijn daarin omschreven eigenaarspretenties prijsgaf.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is sprake van bezitsverlies aan de zijde van de gemeente gedurende meer dan 20 jaar. Ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW geldt 1955 als aanvangsmoment voor de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW. Vanaf 1955 was immers sprake van een onrechtmatige toestand waarvan de gemeente opheffing kon vorderen doordat de grootvader van [naam gedaagde] de strook als erfpachter van perceel [perceel 2] in gebruik had. Dit betekent dat de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW is verstreken in 1975. De primaire vorderingen van de gemeente zijn op grond van artikel 3:306 jo artikel 3:314 lid 2 BW derhalve verjaard, hetgeen tot gevolg heeft dat [naam gedaagde] op grond van artikel 3:105 BW eigenaar is van de strook grond.
4.7.
Voor het geval geoordeeld wordt dat [naam gedaagde] eigenaar is geworden van de strook grond, stelt de gemeente dat [naam gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. De gemeente verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309) waarin wordt overwogen dat wanneer een persoon een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Voor wat betreft de verjaring van de vordering uit onrechtmatige daad heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.7.4
(…)
De zojuist bedoelde vordering is onderworpen aan verjaring op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW. Voor zover de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, neemt de vijfjarige verjaringstermijn ingevolge die bepaling een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon), en is de verjaring in elk geval voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van artikel 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt, alles onverminderd eventuele stuiting van die verjaring.”
4.8.
In r.o. 4.6. hiervoor werd reeds overwogen dat de verkrijgende verjaring van artikel 3:306 jo. 3:314 lid 2 BW is voltooid in 1975. Dit betekent dat de twintigjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is verstreken in 1995. Bovendien geldt dat de gemeente in ieder geval in 1999 moet worden geacht bekend te zijn met haar eigendomsverlies en met de daarvoor aansprakelijke persoon (zie r.o. 2.6 hiervoor). Dit betekent dat de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is verstreken in 2004. De onrechtmatige daadsvordering is dus verjaard.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen en dat de vorderingen in reconventie zullen worden toegewezen.
4.10.
De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten in conventie aan de zijde van [naam gedaagde] worden tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 297,--
  • kosten advocaat € 1.086,-- (2 punten x tarief II ad € 543,-- per punt)
Totaal: € 1.383,--
[naam gedaagde] heeft in reconventie geen zelfstandige kosten gemaakt, aangezien de vorderingen in conventie en reconventie dezelfde beoordeling vereisten en [naam gedaagde] , buiten het formuleren van een vordering, geen aparte proceshandelingen heeft verricht. De kosten in reconventie worden aan de zijde van [naam gedaagde] derhalve begroot op nihil.
5. De beslissing
De rechtbank
In conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure, welke kosten aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden worden begroot op € 1.383,--, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de gemeente niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart de veroordelingen in r.o. 5.2 en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat [naam eiser] eigenaar is van de strook grond;
5.6.
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure, aan de zijde van [naam eiser] tot op heden begroot op nihil;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.M. van den Heuvel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 22 juli 2020.
3298