[gedaagde 1] c.s. heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – aangevoerd dat [eiseres] nalatig was door het niet innen van de huurpenningen. Er is een prijsafspraak gemaakt over de niet-betaalde huurtermijnen van de periode
1 november 2017 tot en met 30 november 2018. Een bedrag van € 6.500,00 zou uiterlijk op
31 maart 2019 voldaan moeten zijn. Echter, het ondertekenen van de huurovereenkomst (inclusief deze prijsafspraak) gebeurde pas in februari 2019, waardoor de deadline van
31 maart 2019 onrealistisch werd. Doordat de afspraken nog niet ondertekend waren, zijn de lopende huurpenningen vanaf 1 december 2018 ook niet (gelijk) voldaan.
De gevorderde hoofdsom klopt niet helemaal, omdat de verschuldigde huurpenningen van de maand november 2018 onder de prijsafspraak van € 6.500,00 vallen en daar dus geen apart bedrag van € 1.250,00 voor betaald hoeft te worden. De gevorderde wettelijke rente is derhalve ook onjuist.
[gedaagde 1] c.s. betwist verder aanmaningen van [eiseres] te hebben ontvangen.
Indien de vorderingen van [eiseres] voor toewijzing gereed liggen, verzoekt [gedaagde 1] c.s. de vorderingen omtrent de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in verband met het feit dat twee thuiswonende dochters van [gedaagde 2] momenteel hoogzwanger zijn.
[gedaagde 1] c.s. is bereid een betalingsregeling te treffen over de openstaande huurpenningen en het overeengekomen bedrag van € 6.500,00.