ECLI:NL:RBROT:2020:7170

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
8474066 CV EXPL 20-12623
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van in bewaring gegeven geldbedrag na overlijden van de vader

In deze zaak vordert eiser, de zoon van de overleden vader, een bedrag van € 10.000,- dat zijn vader in bewaring had gegeven aan gedaagde, die als huishoudelijke hulp voor hem werkte. Eiser stelt dat het geld bedoeld was voor zijn begrafenis en dat gedaagde het onrechtmatig heeft toegeëigend. De vader van eiser had in 2013 het bedrag in contanten aan gedaagde gegeven, maar eiser betwist dat dit een schenking was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen verzoek van de vader aan gedaagde is gedaan om het geld terug te geven, maar dat gedaagde wel verplicht was om het bedrag aan eiser, als enig erfgenaam, terug te geven. De rechter oordeelt dat de gestelde schenking met het overlijden van de vader is vervallen, omdat deze niet in een notariële akte was vastgelegd. Uiteindelijk wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van € 5.000,- aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en de kosten van de procedure worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 8492599 CV EXPL 20-13203
Uitspraak: 21 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser], hierna: ‘ [eiser] ’,
wonende te [woonplaats eiser] ( [land] ),
eiser bij exploot van dagvaarding van 20 april 2020,
gemachtigde: mr. J.J. van Dort te Naarden,
tegen
[gedaagde], hierna: ‘ [gedaagde] ’,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de akte van [eiser] .
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
[gedaagde] is circa 25 jaar huishoudelijke hulp/helpende geweest van de ouders van [eiser] , aanvankelijk op het adres [adres 1] en daarna in het verzorgingstehuis [naam verzorgingstehuis] te Rotterdam. Na het overlijden van de moeder van [eiser] in september 2012 heeft [gedaagde] haar werkzaamheden voortgezet in de aanleunwoning van de op [geboortedatum] geboren vader van [eiser] , de heer [naam vader eiser] , aan de [adres 2] , dit tegen betaling van een bedrag van € 50,- per week.
2.2
In de zomer van 2013 heeft de vader van [eiser] [gedaagde] een bedrag van € 10.000,- in contanten in bewaring gegeven.
2.3
Aan een brief van 10 augustus 2017, die volgens de tekst daarvan door zijn vader aan [eiser] is gericht, wordt het volgende ontleend:
“Beste [voornaam eiser] ,
Wij hebben meermaals gesproken over het geld dat van mij bij [voornaam gedaagde] is terecht gekomen. De achtergrond is dat ik lange tijd niet zeker was of jij bijvoorbeeld mijn begrafenis zou (kunnen) gaan regelen. Ik vond het sinds ik hier ben ingetrokken eigenlijk niet veilig mee[r] om mijn reserve Euro 10.000 hier nog verder te laten liggen. Jij was uit beeld, en [voornaam gedaagde] is er elke week. Zij is er ook altijd snel als dat voor mij nodig is. Ze krijgt nog steeds wel hetzelfde betaald als op de [adres 1] .
Tussen ons is het nu wel anders geworden. Wij zijn weer “on speaking terms”. (…)
Het geld bij [voornaam gedaagde] is gereserveerd voor mijn begrafenis. (…)
Ik vind het zo langzamerhand ook beter als jij dat straks wilt en kunt gaan regelen. Het hoorde echt niet bij [voornaam gedaagde] thuis. Maar er was toen niemand anders. (…)
(…)
[voornaam gedaagde] nam en neemt altijd alles dankbaar aan. Ik vind het ook lastig om nu dingen aan haar terug te vragen. Ik leun nog steeds behoorlijk op haar. Jouw opmerking over die EUR 2.000 bij 20 jaar in dienst, vergeleken met wat jij en [naam] zelf toen in dienstverband kregen begrijp ik wel. Daar zit ik nu dus ook mee.
Met vriendelijke groeten,
Vader [naam vader eiser] ”
2.4
Per e-mail van 27 oktober 2018 heeft [gedaagde] [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“Ha [voornaam eiser] ,
Ik ben jouw negatieve onvrede over mij meer dan zat, die controle dat stiekeme gedoe je vertrouw[t] mij voor geen meter.
(…)
Ik ga 5000 euro terug geven en de rest hoef je echt niet op te rekenen, je vader heeft steeds gezegd dat het van mij is als hij het niet nodig hebt gehad (heb ook getuigen die dat weten) ook toen wist je vader heel goed wat hij deed.
(…)”.
2.5
Per e-mail van 29 oktober 2018 heeft [eiser] [gedaagde] het volgende geschreven:
“(…)
Na enig zoeken vond ik de door jouw toegezegde zaken onder de poes op bed. Met dank.
Ik wil je dringen[d] vragen om ook het restant bedrag terug te geven. Mijn vader heeft tegen mij gezegd dat hij het aan jou in bewaring heeft gegeven voor “onvoorziene omstandigheden”, indien ik niet snel ter plekke zou kunnen zijn. (…)
Het geld is nodig voor zijn aanstaande begrafenis. Voor de huidige Euro 5.000 gaan we dat – naar ik vrees – niet redden. (…)
Denk er dus nog een keer over na, en hou het geld niet verder onder je.
Indien mijn vader jou geld na had willen laten, wat hij nooit tegen mij heeft gezegd, dat is een testament de aangewezen weg. Ik weet niet of hij ooit een testament heeft gemaakt. Dat ga ik straks merken. (…)
Gooi een envelop met de ontbrekende Euro 5.000 de komende dagen aub in de bus op de [adres 2] .
(…)”.
2.6
Op 3 november 2018 is de vader van [eiser] , op 99-jarige leeftijd, overleden. [eiser] is zijn enig erfgenaam.
2.7
Per e-mail van 11 november 2018 heeft [eiser] [gedaagde] het volgende geschreven:
“(…)
Je hebt niet meer gereageerd op mijn eerdere verzoek om ook de rest van het geld dat mijn vader bij jou in bewaring had gegeven, terug te geven. Ik doe hierbij nog een (laatste) verzoek. (…)
(…)”.

3..Het geschil

3.1
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 10.000,- aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, en met een bedrag van € 875,- aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Aan die vordering heeft [eiser] -samengevat en voor zover thans van belang- ten grondslag gelegd dat zijn vader, die in de jaren vanaf 2012 steeds meer afhankelijk van [gedaagde] werd, haar een bedrag van € 10.000,- in bewaring heeft gegeven, dit tegen de achtergrond dat [eiser] volgens zijn vader te ver weg woonde en zijn vader graag makkelijk bij dit geld wilde kunnen indien hij het nodig zou hebben. In 2017 heeft zijn vader de hiervoor onder 2.3 bedoelde brief hierover aan [eiser] geschreven. Daaruit blijkt expliciet dat van een schenking aan [gedaagde] (‘ [voornaam gedaagde] ’) geen sprake was en dat het geld voor de begrafeniskosten was bestemd. Vanaf 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde] kenbaar gemaakt dat het geen pas gaf dat zij het geld onder zich hield en dat zij het aan de vader van [eiser] diende terug te geven, nu het mede was bestemd voor zijn begrafenis. Dit heeft [gedaagde] echter geweigerd. Thans vordert [eiser] het door [gedaagde] in bewaring genomen geld van haar terug, nu zij het zich onrechtmatig heeft toegeëigend en heeft onttrokken aan de erfenis. Voor zover sprake is van een overeenkomst van bewaarneming, is [gedaagde] in haar verplichtingen tekortgeschoten nu zij het geld niet bij leven aan de vader van [eiser] heeft teruggegeven en nu weigert het terug te geven aan [eiser] , de enig erfgenaam. [eiser] betwist dat, naar [gedaagde] heeft gesteld, zijn vader haar zou hebben toegezegd dat het in bewaarneming gegeven bedrag haar toekwam indien hij het voor zijn overlijden niet meer nodig zou hebben. Hoewel [gedaagde] van positieve betekenis is geweest in het leven van de vader van [eiser] en deze tot zijn dood over zijn volledige verstandelijke vermogens beschikte en volledig beschikkingsbevoegd was met betrekking tot zijn eigendommen, staat het helpenden en andere zorgverleners, dus ook [gedaagde] , niet vrij gebruik dan wel misbruik te maken van de band die zij onvermijdelijk met hulp- en zorgbehoevenden opbouwen. Daar waar de vader van [eiser] uiteraard bevoegd was allerlei giften te doen, staat het ontvangers in de sfeer van hulp en verzorging, zoals [gedaagde] , die slechts een volledig functionele en geen enkele persoonlijke band had met de vader van [eiser] , niet vrij zulke giften te aanvaarden.
3.3
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat ertoe strekt het door [eiser] gevorderde af te wijzen. Op hetgeen zij ter zake naar voren heeft gebracht en hetgeen [eiser] (mede) in reactie daarop overigens nog heeft aangevoerd, wordt hierna, voor zover voor de uitkomst van de procedure van belang, teruggekomen.

4..De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat bewaarneming de overeenkomst is waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt, een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven (artikel 7:600 BW).
4.2
Vast staat dat de vader van [eiser] , die volgens [eiser] tot aan zijn overlijden over zijn volledige verstandelijke vermogens beschikte en volledig beschikkingsbevoegd was met betrekking tot zijn eigendommen, in 2013 een bedrag van € 10.000,- in contanten aan [gedaagde] in bewaring heeft gegeven. Nu niet gesteld is dat de vader van [eiser] op enig moment [gedaagde] heeft verzocht dit bedrag terug te geven, gaat de kantonrechter er vanuit dat een dergelijk verzoek bij leven niet is gedaan. In zoverre kan zij [eiser] dan ook niet volgen in zijn standpunt dat [gedaagde] jegens de vader van [eiser] tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van bewaarneming.
4.3
Dat neemt niet weg dat [gedaagde] thans in beginsel jegens [eiser] , de enig erfgenaam van zijn vader, verplicht was en is aan zijn verzoek tot teruggave van het door haar in bewaring genomen bedrag gehoor te geven. [gedaagde] heeft echter aangevoerd dat de vader van [eiser] haar uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat als hij voor zijn overlijden geen gebruik zou maken van het geld -hetgeen niet is gebeurd en waarom door de vader van [eiser] (zie hiervoor) ook niet bij leven is verzocht- dit haar zou toekomen. [eiser] heeft evenwel bestreden dat van een dergelijke (voorwaardelijke) schenking sprake is geweest, waartoe hij heeft gewezen op de onder 2.3 bedoelde brief, waaruit volgens hem volgt dat het bedrag van € 10.000,- voor de begrafenis van zijn vader was bestemd.
4.4
In het midden kan blijven of de vader van [eiser] het aan [gedaagde] in bewaring gegeven bedrag van € 10.000,- aan haar heeft geschonken onder de opschortende voorwaarde dat hij dit bedrag voor zijn overlijden niet nodig zou hebben. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 7:177 lid 1 BW geldt dat voor zover een schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd (de ‘schenking ter zake des doods’) en deze niet reeds tijdens het leven is uitgevoerd, de schenking vervalt met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. In dit geval staat vast dat de door [gedaagde] gestelde (voorwaardelijke) schenking niet reeds tijdens het leven van de vader van [eiser] is uitgevoerd -bij leven hield [gedaagde] het bedrag van € 10.000,- immers voor hem onder zich uit hoofde van de bewaarnemingsovereenkomst- en ook dat de gestelde schenking niet in een notariële akte werd vastgelegd. De door [gedaagde] gestelde (voorwaardelijke) schenking is dan ook met het overlijden van de vader van [eiser] vervallen.
4.5
Dat betekent dat [gedaagde] geen rechten kan ontlenen aan de door haar gestelde schenking en dat zij het haar in bewaarneming gegeven bedrag aan (thans) [eiser] moet terugbetalen, voor zover althans niet reeds gedaan. Voor dit geval heeft [gedaagde] er namelijk op gewezen dat zij op 29 oktober 2018 onder druk van [eiser] een bedrag van € 5.000,-, een gouden tientje en de huissleutel op het bed in de woning van de vader van [eiser] heeft gelegd, waarvan zij ook foto’s heeft gemaakt (productie F bij conclusie van antwoord), en dat [eiser] haar bij e-mail van diezelfde dag nog hiervoor heeft bedankt en haar daarin ook meerdere malen om het restant bedrag van € 5.000,- heeft verzocht (zie 2.5).
4.6
Hiervan heeft [eiser] gesteld dat hij het volgens [gedaagde] achtergelaten bedrag van € 5.000,- nooit heeft gezien of in handen heeft gekregen. De door haar overgelegde foto’s zeggen volgens hem ook niets, nu dit slechts een momentopname betreft. Met betrekking tot zijn e-mail van 29 oktober 2018 heeft [eiser] toegelicht dat niet hijzelf maar een vriend van hem die avond naar de aanleunwoning van zijn vader is gegaan en dat deze hem daarna heeft bericht daar ‘de spullen onder een poes’ te hebben gevonden. [eiser] heeft daarop, zonder verder te kijken en afgaand op deze mededeling van zijn vriend, bedoelde e-mail aan [gedaagde] gezonden. Hierbij is van belang dat zijn hoofd ook niet naar nader onderzoek daarnaar stond, nu hij kort daarvoor uit Spanje was overgekomen om zijn gevallen vader te bezoeken in het ziekenhuis, waarbij hij zijn enkele weken eerder aan haar knie geopereerde vrouw in Spanje moest achterlaten, en hij zich inmiddels aan het schrijven van een euthanasieverzoek voor zijn vader had gezet. Het was dus een zeer bijzondere en hectische dag voor hem.
4.7
De kantonrechter overweegt dat hoewel het hoofd van [eiser] , om zeer begrijpelijke redenen, bij andere zaken zal zijn geweest dan bij het (controleren van het) bedrag dat [gedaagde] voor hem conform afspraak zou achterlaten in de woning van zijn vader, dit hem er toch niet van heeft weerhouden haar diezelfde avond nog de onder 2.5 aangehaalde, (zeer) uitvoerige e-mail te sturen, waarin hij haar bevestigt dat hijzelf (en dus niet een vriend) de door [gedaagde] toegezegde zaken (en dus kennelijk ook het geld, zie 2.4) ‘onder de poes op bed’ gevonden heeft. Daarin vraagt [eiser] haar ook het
restantbedrag terug te geven, hetgeen er toch bepaaldelijk op duidt dat een deel van geld was gerestitueerd. Dat vindt ook bevestiging in de in deze e-mail gedane mededeling dat ‘het geld nodig is voor de begrafenis’ en dat ‘wij dat
voor de huidige Euro 5.000niet gaan redden’. Dat wordt in diezelfde e-mail dan nog tot twee maal toe herbevestigd, daar waar [eiser] [gedaagde] immers maant ‘het geld niet
verderonder zich te houden’ en hij haar verzoekt ‘een envelop met
de ontbrekende Euro 5.000de komende dagen a.u.b. in de bus’ te gooien. Volgens de door [gedaagde] bij conclusie van dupliek als productie B1 in het geding gebrachte WhatsApp-correspondentie heeft [eiser] [gedaagde] voorts op 3 november 2018 (opnieuw) geschreven dat zij ‘ons allemaal een plezier kan doen door
de restvan het geld dat ze onder zich houdt in de brievenbus te gooien’ en ook in zijn e-mail van 11 november 2018 (zie hiervoor 2.7) maant [eiser] [gedaagde] niet om het hele bedrag van € 10.000,- terug te geven maar verzoekt hij haar (opnieuw) ‘
de restvan het geld’ te restitueren. Gelet op al deze uitlatingen, die door [eiser] niet op een enkele dag maar in de loop van enkele weken zijn gedaan, is zijn enkele betwisting van de stelling van [gedaagde] dat zij het bedrag van € 5.000,- conform haar toezegging in de woning van de vader van [eiser] heeft achtergelaten, ontoereikend om te kunnen opwegen tegen dit verweer van [gedaagde] . De kantonrechter houdt het er dan ook voor dat [gedaagde] deze toezegging gestand heeft gedaan en verwerpt van het andersluidende standpunt van [eiser] .
4.8
Dat betekent dat [gedaagde] hierna wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 5.000,- aan hoofdsom.
4.9
Ook de ter zake gevorderde wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) wordt, als op de wet gegrond en door [gedaagde] ook niet (afzonderlijk) bestreden, toegewezen.
4.1
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu [eiser] heeft nagelaten een afschrift van de kosteloze aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW in het geding te brengen.
4.11
Hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
4.12
Gelet op de mate waarin partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de kosten van de procedure te compenseren zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
- compenseert de kosten van de procedure zodat elk van partijen de eigen kosten draagt;
- verklaart dit vonnis voor zover het veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654