ECLI:NL:RBROT:2020:7168

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
ROT - 19_2696
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan vennootschap wegens overtreding van de Wet dieren en het interventiebeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De vennootschap was door de minister een bestuurlijke boete van € 2.500,- opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet dieren. De rechtbank heeft het beroep van de vennootschap gegrond verklaard en het bestreden besluit van de minister vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de minister niet bevoegd was om direct een boete op te leggen, omdat volgens het interventiebeleid eerst een schriftelijke waarschuwing had moeten worden gegeven. De rechtbank concludeerde dat de toezichthouder tijdens een inspectie op 1 maart 2018 geen geldige waarschuwing had gegeven, waardoor de opgelegde boete niet rechtsgeldig was. De rechtbank herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen, waardoor de boete verviel. Tevens werd bepaald dat de minister het door de vennootschap betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en bestuursstrafrecht, en betreft de handhaving van dierenwelzijnsvoorschriften.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2696

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2020 in de zaak tussen

[Naam vennootschap] , te [Plaats] , eiseres,

gemachtigde: [Naam],
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- omdat zij volgens verweerder bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften heeft overtreden.
Bij besluit van 15 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Namens eiseres is verschenen [Naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen J. Enting, toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. In het rapport van bevindingen van 1 maart 2018 hebben toezichthouders 37075 en 30630 van de NVWA gerapporteerd dat zij zich op die dag tijdens een inspectie in het kader van onbedwelmd slachten bevonden in de slachthal van eiseres in de ruimte waar de schapen worden gedood voor de slacht. Beide toezichthouders hebben geconstateerd dat een medewerker met twee handen een levend schaap aan de wol optilde. De medewerker hield de wol met beide handen vast aan de dorsale (rug) zijde van het schaap en tilde het schaap geheel van de grond. Een van de toezichthouders vertelde de medewerker dat het niet is toegestaan om schapen bij de wol op te tillen. De medewerker antwoordde: “Hoe moet ik het dan doen?”. Een van de toezichthouders heeft F. Hoogervorst, chef slachthal van eiseres, van de bevindingen op de hoogte gebracht en een rapport van bevindingen aangezegd.
2. Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde rapport heeft verweerder in het primaire besluit het volgende beboetbare feit bewezen geacht: de bedrijfsexploitant waarborgt niet dat de in bijlage III opgenomen operationele voorschriften voor slachthuizen in acht werden genomen, want de schapen werden tijdens het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten bij de vacht opgetild, hetgeen verboden is. Dit is volgens verweerder een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren, in verbinding met artikel 15, eerste lid, gelet op Bijlage III, punt 1.8c van Verordening 1099/2009. Verweerder heeft eiseres hiervoor een boete opgelegd van € 2.500,-.
2.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen overtreding heeft begaan. Daartoe heeft eiseres gesteld dat de betreffende medewerker in februari 2018 is begonnen met een opleiding tot dierenwelzijn-officer en hij on-the-job wordt getraind. Eiseres heeft aangegeven dat een mens toch een fout moet kunnen maken en daarvan moet kunnen leren, zodat de fout niet opnieuw wordt gemaakt.
3.1.
Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat verweerder haar zonder waarschuwing gelijk heeft bestraft, overweegt de rechtbank dat uit het Specifiek interventiebeleid doden van gehouden dieren (hierna: het beleid), ten tijde van belang, volgt dat overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren en artikel 15, eerste lid, van Verordening 1099/2009 waarbij sprake is van (risico op) aantasting van dierenwelzijn valt in klasse C en dat daarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven die schriftelijk wordt bevestigd en dat eerst bij een herhaalde overtreding altijd een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Uit het dossier valt echter niet af te leiden dat voorafgaand aan de op 1 maart 2018 geconstateerde overtreding wegens een eerdere overtreding van hetzelfde voorschrift aan eiseres een (schriftelijke) waarschuwing is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat het aanspreken door de toezichthouder van de betreffende medewerker tijdens de inspectie tussen de eerste en de tweede constatering niet kan gelden als een (schriftelijke) waarschuwing in de zin van het interventiebeleid. Uit het ten tijde van belang geldende interventiebeleid (pagina’s 6 en 7) en het algemene interventiebeleid (p.5) volgt immers dat in een (schriftelijke) waarschuwing melding wordt gemaakt van de geconstateerde feiten, de wetsartikelen die zijn overtreden en de eventuele termijn van opheffen van de overtreding. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was eiseres voor de op 1 maart 2018 geconstateerde overtreding direct een bestuurlijke boete op te leggen.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit Daarnaast zal de rechtbank gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Dit betekent dat de aan eiseres opgelegde boete vervalt.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen uitsluitend de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in aanmerking. Nu de gemachtigde van eiseres geen professionele rechtsbijstandverlener is, maar is opgetreden in de hoedanigheid van algemeen directeur van eiseres, zijn er geen kosten die op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Eiseres heeft op het formulier proceskosten verzocht om vergoeding van de reiskosten ad € 36,98. De reiskosten zijn reeds vergoed in de zaak
ROT 19/2693 en komen slechts eenmaal voor vergoeding in aanmerking, nu de zaken op dezelfde zitting zijn behandeld en eiseres daarvoor eenmaal hoefde te reizen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • stelt het boetebedrag vast op nihil;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De uitspraak is gedaan op 7 augustus 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.