ECLI:NL:RBROT:2020:714

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
10/996606-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en sociale zekerheidsfraude in het kader van de Werkloosheidswet en Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, in het kader van aanvragen voor uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet. De verdachte had in haar aanvragen onterecht aangegeven alleenstaand te zijn, terwijl zij in werkelijkheid een gezamenlijke huishouding voerde met een ander. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 februari 2015 en 14 oktober 2015 aanvragen heeft ingediend voor uitkeringen, waarbij zij valselijk heeft verklaard dat zij alleenstaand was. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, aangezien zij op de hoogte was van de verplichtingen die voortvloeien uit het aanvragen van sociale uitkeringen.

De rechtbank heeft de eis van de officier van justitie, die een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken had gevorderd, in overweging genomen. De rechtbank heeft echter besloten om een taakstraf van 60 uren op te leggen, waarvan 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat in het voordeel van de verdachte heeft meegewogen.

De uitspraak benadrukt het belang van het correct invullen van aanvragen voor sociale uitkeringen en de gevolgen van valsheid in geschrift in het kader van het sociale zekerheidsstelsel. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het primair tenlastegelegde feit en heeft haar vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen zijn verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996606-15
Datum uitspraak: 28 januari 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] , [woonplaats verdachte] , raadsvrouw mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 december 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. V.E. Broeders heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 100 uren met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
Het is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte valsheid in geschrift heeft gepleegd. In het dossier zijn onvoldoende bewijsmiddelen aanwezig waaruit blijkt dat de verdachte in de tenlastegelegde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een ander, te weten [naam medeverdachte 1] . Evenmin blijkt uit het dossier dat het de verdachte is geweest die de in de tenlastelegging bedoelde aanvragen heeft ingediend. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken.
4.1.2.
Beoordeling
Uit het dossier volgt dat de verdachte op 19 februari 2015 en op 14 oktober 2015 aanvragen heeft ingediend in het kader van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een uitkering op grond van de Toeslagenwet. Zij heeft bij haar verhoor door de opsporingsambtenaren van de Inspectie SZW ook verklaard dat zij die aanvragen zelf heeft ingediend. In beide aanvragen heeft de verdachte te kennen gegeven alleenstaand te zijn.
Gezamenlijke huishouding
Op grond van artikel 3, derde lid, van Participatiewet (vóór 1 januari 2015: Wet werk en bijstand) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest in de periode van 2 jaar voorafgaand aan de aanvraag of uit hun relatie een kind is geboren.
De vraag of personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Dat twee personen op verschillende adressen staan ingeschreven is daarbij niet van doorslaggevend belang.
De verdachte heeft bij haar verhoor door de Inspectie SZW verklaard dat zij en [naam medeverdachte 1] samenwonen op de [adres verdachte] te [woonplaats verdachte] en dat [naam medeverdachte 1] nergens anders woont. Zij zorgt voor de kinderen en het huishouden, waaronder het wassen van de kleding van [naam medeverdachte 1] . Zij ontvangt zakgeld van [naam medeverdachte 1] en hij is degene die de wekelijkse boodschappen doet. Voorts krijgt zij van hem geld op haar rekening gestort waarmee zij de huur betaalt.
[naam medeverdachte 1] heeft daarnaast bij zijn eerste verhoor door de Inspectie SZW verklaard dat hij en de verdachte elkaar al 16 jaar kennen en al 15 jaar samenwonen.
Gelet op de voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen
dat naast de verdachte ook [naam medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode zijn hoofdverblijf op de [adres verdachte] te [woonplaats verdachte] had en dat zij samen met [naam medeverdachte 1] een gezamenlijke huishouding voerde.
Opzet
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte het primair tenlastegelegde opzettelijk heeft begaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat men, indien men een uitkering krachtens de sociale zekerheidswetgeving aanvraagt, gehouden is om te allen tijde gegevens die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op die uitkering correct aan de betrokken uitkeringsinstantie door te geven. Daarnaast is de verdachte bij de aanvraag expliciet gevraagd of zij deze naar waarheid heeft ingevuld. Het is ook niet aannemelijk dat de verdachte zich niet bewust was van het belang van het juist beantwoorden van de vragen, aangezien de verdachte en haar partner in de tenlastegelegde periode twee uitkeringen en toeslagen hebben aangevraagd die tezamen in een hoger bedrag zouden resulteren dan een gezinsuitkering.
Periode
Gelet op het feit dat de verdachte op 19 februari 2015 de eerste en op 14 oktober 2015 de tweede aanvraag heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich in die periode schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde.
4.1.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. Het primair tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewezen voorzover dit ziet op de periode van 19 februari 2015 tot en met 14 oktober 2015.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij
in de periode van 19 februari 2015 tot en met 14 oktober 2015 in Nederland,
twee, aanvragen uitkering in het kader van de Werkeloosheidswet (WW) tevens aanvragen uitkering in het kader van de Toeslagenwet (TW), - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt ,
immers heeft zij, verdachte valselijk in die aanvragen ingevuld dat zij, verdachte, alleenstaand was, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken .
In de tenlastelegging zijn schrijffouten verbeterd. De verdediging is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft aanvraagformulieren voor het verkrijgen van een werkloosheidsuitkering als bedoeld in de Participatiewet en toeslagen als bedoeld in de Toeslagenwet valselijk opgemaakt, door uitdrukkelijk in strijd met de waarheid op deze formulieren aan te geven dat zij in de desbetreffende periode geen gezamenlijke huishouding met een ander voerde. De eerste aanvraag is afgewezen wegens gebrek aan arbeidsverleden, doch op grond van de informatie van de verdachte bij haar tweede aanvraag zijn aan de verdachte een uitkering en een toeslag verstrekt. Die bedragen zijn aan haar ook ten goede gekomen. Het valselijk opmaken van geschriften voor het verkrijgen van een of meer uitkeringen is een kwalijke zaak omdat hierdoor misbruik wordt gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel. Door het handelen van de verdachte wordt dit stelsel ondermijnd. Ook is schade toegebracht aan het vertrouwen dat het UWV moet kunnen stellen in de documenten die worden overgelegd.
Gezien de ernst van het feit zal de rechtbank een taakstraf opleggen.
Bij de bepaling van de duur ervan heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke gevallen wordt opgelegd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het gegeven dat zij een kortere pleegperiode bewezen heeft verklaard dan gevorderd door de officier van justitie. Voorts stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdachte is reeds op 21 juni 2016 voor het eerst is gehoord; daarmee heeft de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang genomen. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte. Immers, in de onderhavige zaak heeft de verdediging geen onderzoekswensen ingediend. Strikt genomen was het niet noodzakelijk dat de onderhavige zaak gelijktijdig met de zaken tegen haar partner [naam medeverdachte 1] en haar stiefzoon [naam medeverdachte 2] werd behandeld. Deze overschrijding van de redelijke termijn weegt mee in het voordeel van de verdachte.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een taakstraf opleggen van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd.
Ondanks het gegeven dat uit het uittreksel uit het justitiële documentatie register betreffende de verdachte blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit, doet een geheel voorwaardelijke taakstraf, zoals door de verdediging bepleit, geen recht aan de ernst van de zaak. De rechtbank zal in plaats daarvan een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
60 (zestig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte, groot
20 (twintig) uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
20 (twintig) dagen;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op twee jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de hierna te noemen voorwaarde niet naleeft.
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. van den Berg, voorzitter,
en mrs. L. Daum en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 januari 2020.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
primair:
zij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 11 oktober 2016 te Monster , gemeente Westland en/of Rotterdam, althans in Nederland,
twee, althans een of meer, aanvra(a)g(en) uitkering in het kader van de Werkeloosheidswet (WW) en/of een of meer, aanvra(a)g(en) uitkering in het kader van de Toeslagenwet (TW), - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst,
immers heeft zij, verdachte (telkens) valselijk in die aanvragen ingevuld/aangegeven dat zij, verdachte, alleenstaand was, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
subsidiair:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 11 oktober 2016 te Monster , gemeente Westland en/of Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk
gebruik heeft gemaakt van twee, althans een of meer vals en/of vervalste geschrift(en)
die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren deze echt en onvervalst, doordat in twee of meer aanvra(a)g(en) uitkering in het kader van de Werkeloosheidswet (WW) en/of een of meer, aanvra(a)g(en) uitkering in het kader van de Toeslagenwet (TW),
- valselijk ingevuld/aangegeven was dat zij, verdachte, alleenstaand was, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en
- onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
en/of
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 11 oktober 2016 te Monster , gemeente Westland en/of Rotterdam, althans in Nederland,
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting,
te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW) en/of artikel 12 van de Toeslagenwet (TW), in elk geval bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl
verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten verdachtes recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en/of de Toeslagenwet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte aan de UWV niet gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, althans dat zij samenwoonde met haar partner.