In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, in het kader van aanvragen voor uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet. De verdachte had in haar aanvragen onterecht aangegeven alleenstaand te zijn, terwijl zij in werkelijkheid een gezamenlijke huishouding voerde met een ander. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 februari 2015 en 14 oktober 2015 aanvragen heeft ingediend voor uitkeringen, waarbij zij valselijk heeft verklaard dat zij alleenstaand was. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, aangezien zij op de hoogte was van de verplichtingen die voortvloeien uit het aanvragen van sociale uitkeringen.
De rechtbank heeft de eis van de officier van justitie, die een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken had gevorderd, in overweging genomen. De rechtbank heeft echter besloten om een taakstraf van 60 uren op te leggen, waarvan 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat in het voordeel van de verdachte heeft meegewogen.
De uitspraak benadrukt het belang van het correct invullen van aanvragen voor sociale uitkeringen en de gevolgen van valsheid in geschrift in het kader van het sociale zekerheidsstelsel. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het primair tenlastegelegde feit en heeft haar vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen zijn verklaard.