3.1.Gerechtvaardigd vertrouwen dat de verdachte niet meer vervolgd zou worden?
Standpunten van partijen (beknopt)
De verdediging betoogt dat de officier van justitie niet langer gerechtigd is tot vervolging van de verdachte. Op 2 april 2020 heeft de officier van justitie aan de verdachte een transactievoorstel gedaan en dat is door de verdachte op 8 april 2020 aanvaard. Daarmee mocht de verdachte erop vertrouwen dat hij niet langer vervolgd zou worden. De officier van justitie bestrijdt dit. Zij stelt dat er sprake was van een voorstel voor een
package deal; een voorstel aan [naam medeverdachte rechtspersoon] en de verdachte dat alleen geldig was als zij dit beiden zouden aanvaarden. Ook was dit slechts een voorstel en was er nog geen compleet uitgewerkte transactie. De verdediging betwist dit en stelt onder meer dat de voorwaarde van een package deal niet gesteld mag worden.
Relevante feiten
De verdachte en [naam medeverdachte rechtspersoon] waren in deze strafzaak oorspronkelijk gedagvaard tegen 19 mei 2020 en later tegen 23 juli 2020. Materieel gaat het voor de verdachte en voor [naam medeverdachte rechtspersoon] om hetzelfde feitencomplex. [naam medeverdachte rechtspersoon] wordt verweten meerdere partijen aardnoten met te veel aflatoxine in de handel te hebben gebracht, de verdachte wordt verweten daaraan feitelijke leiding te hebben gegeven.
De zaaksofficier van justitie heeft bij e-mail van 30 maart 2020 met de volgende tekst aan de verdediging gevraagd of [naam medeverdachte rechtspersoon] en de verdachte openstonden voor een buitengerechtelijke afdoening:
"Ik verwacht dat de rechtbank binnenkort gaat besluiten dat de reguliere strafzittingen ook in de komende maanden komen te vervallen en dat de behandeling van de zaken tegen [naam medeverdachte rechtspersoon] en [de verdachte] geen doorgang zal vinden in mei. Omdat deze beslissing zal leiden tot een grote opeenhoping van zaken die op enig later tijdstip alsnog op zitting aangebracht zullen moeten worden, sta ik open voor een buitengerechtelijke afdoening van deze beide zaken. Zoudt u mij a.u.b. kunnen aangeven of uw cliënten daarin beginsel ook voor open staan?"
Na een vraag van de verdediging om een concretisering schreef de officier van justitie op 2 april 2020:
"Ik ben bereid deze zaak af te doen met een geldboete voor [naam medeverdachte rechtspersoon] van 20.000 euro en een leerstraf voor [de verdachte], te weten het voltooien van de cursus Voedselwetgeving bij de Universiteit Wageningen (https://www.wur.nl/nl/show/Cursus-Voedselwetgeving.htm). Ik verneem graag van u of [naam medeverdachte rechtspersoon] en [de verdachte] akkoord gaan met dit voorstel."
De verdediging heeft op 8 april 2020 de officier van justitie bericht dat de verdachte wel en [naam medeverdachte rechtspersoon] niet instemt met het voorstel.
Op 9 april 2020 heeft de officier van justitie de verdediging bericht dat de gestelde voorwaarden tot het betalen van een geldboete door [naam medeverdachte rechtspersoon] en het verrichten van een leerstraf door de verdachte één pakket vormden en aangegeven tot dagvaarding te zullen overgaan nu [naam medeverdachte rechtspersoon] het voorstel had afgewezen.
Nader overleg hierover tussen de verdediging en de officier van justitie heeft niet geleid tot een oplossing. De verdachte en [naam medeverdachte rechtspersoon] zijn vervolgens gedagvaard tegen de zitting van 21 juli 2020.
Beoordeling
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit de e-mails van 30 maart 2020 en 2 april 2020 blijkt dat de officier van justitie met het oog op voorziene schaarste aan zittingscapaciteit een transactievoorstel deed aan [naam medeverdachte rechtspersoon] en de verdachte. Hij schreef letterlijk: ik ben bereid de zaak af te doen met een geldboete voor [naam medeverdachte rechtspersoon] en een leerstraf voor de verdachte. Het voorstel zegt weliswaar niet expliciet of dit een
package dealwas, maar de verdachte diende wel rekening te houden met de mogelijkheid dat dit zo bedoeld was. Immers, als slechts één van hen het voorstel zou aanvaarden dan zou het door de officier van justitie beoogde en kenbaar gemaakte doel van een buitengerechtelijke afdoening (het vrijmaken van zittingscapaciteit) niet worden gehaald. De zaak waarin geen transactieovereenkomst was gesloten, zou dan alsnog op zitting moeten komen. Voor de benodigde zittingscapaciteit maakt het nauwelijks verschil of alleen [naam medeverdachte rechtspersoon] als vennootschap terecht zou staan of ook de verdachte als diens feitelijk leidinggever. Dat laatste moet ook voor de verdediging duidelijk zijn geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte op basis van het voorstel van de officier van justitie wel kon hopen dat de zaak tegen hem alleen afgedaan zou kunnen worden met een leerstraf, maar hij mocht er niet op vertrouwen dat dit ook zou gelden als de vennootschap het voorstel niet zou aannemen.
De overige door de verdediging in dit verband aangevoerde argumenten leiden niet tot een ander oordeel. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat een officier van justitie ervoor kan kiezen om een dergelijk voorstel te doen. Het is juist dat het uitgangspunt is dat strafzaken tegen verschillende verdachten op de eigen merites beoordeeld moeten worden. Echter, een redelijk handelend officier mag bij de beslissing om wel of niet tot buitengerechtelijke afdoening over te gaan, meewegen of dit uiteindelijk leidt tot een integrale afdoening van een strafzaak. Dat kan ertoe leiden dat de verdachte wel een buitengerechtelijke afdoening zou willen, maar niet krijgt door een omstandigheid die buiten zijn macht ligt, zoals de verdediging terecht aanvoert. Een verdachte heeft echter geen recht op een transactie, behoudens in het geval van hier niet toepasselijke richtlijnen van het openbaar ministerie of het hier evenmin toepasselijke artikel 74a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De kwestie die in deze zaak voorligt is naar het oordeel van de rechtbank ook van andere orde dan de vraag die speelde in de door de verdediging aangehaalde Rabobank-schikking. In die zaak was aan de orde dat het openbaar ministerie niet accepteert dat als voorwaarde in het kader van een transactie wordt opgenomen dat andere verdachten, waaronder natuurlijke personen, niet worden vervolgd. Toegepast op deze casus: het openbaar ministerie zou geen transactie met alleen [naam medeverdachte rechtspersoon] aangaan met daarin als voorwaarde dat de verdachte ‘buiten schot’ zou blijven. Dat is niet waar het hier om gaat.
Het is ook niet in strijd met artikel 74 Sr om een transactie alleen te willen aangaan als beide verdachten het voorstel aanvaarden. Artikel 74 Sr gaat over de voorwaarden die de officier van justitie bij een transactie
aan de verdachtekan stellen.De eis van de officier voor een gezamenlijke afdoening is geen
aan de verdachte gesteldevoorwaarde, waar deze aan moet voldoen om het recht tot strafvervolging te doen vervallen. Het betreft (slechts) de totstandkoming van de transacties. Die eis valt niet onder artikel 74 Sr.
Het argument dat in de lezing van het openbaar ministerie uiteindelijk de situatie zou kunnen hebben ontstaan dat de verdachte de leerstraf wel uitvoert, maar [naam medeverdachte rechtspersoon] de geldboete niet betaalt, leidt niet tot een ander oordeel. Die situatie doet zich immers hier niet voor en het voert daarom te ver om deze optie te betrekken bij de vraag of de officier van justitie een
package dealmag voorstellen.
Het verweer strekkende tot integrale niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wordt dus verworpen.