ECLI:NL:RBROT:2020:7079

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
ROT 20/3890
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening inzake woningsluiting op basis van de Opiumwet na aantreffen van aanzienlijke hoeveelheid softdrugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker wiens woning is gesloten op basis van de Opiumwet. De verzoeker, eigenaar van de woning in Rotterdam, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Rotterdam om zijn woning te sluiten na de vondst van 10.050 gram cannabis. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de woning van verzoeker bekend was in het criminele circuit, mede door de grote hoeveelheid drugs die in de woning is aangetroffen en de omstandigheden waaronder deze drugs zijn aangetroffen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de sluiting van de woning noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. De verzoeker had aangevoerd dat er geen noodzaak was voor sluiting, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in beginsel bevoegd was om de woning te sluiten en dat de noodzaak tot sluiting voldoende was aangetoond. De persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waaronder de omgangsregeling met zijn minderjarige zoon, werden niet als voldoende zwaarwegend beschouwd om van sluiting af te zien. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de sluiting ook evenredig moest zijn, maar dat de verzoeker verantwoordelijk was voor wat er in zijn woning gebeurde. De uitspraak is gedaan zonder openbare zitting vanwege de coronamaatregelen, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3890
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. R.S. Wijling,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. C.W. de Jong en P.H.A. van Gils .

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2020 (het bestreden besluit) van verweerder. Dit besluit gaat over de sluiting van zijn woning vanwege een overtreding van de Opiumwet. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd de woningsluiting te schorsen, in afwachting van de afhandeling van zijn bezwaarschrift. Dit wordt een ‘voorlopige voorziening’ genoemd.
Vanwege de omstandigheden rond het coronavirus is er geen fysieke zitting gehouden bij de rechtbank. Verzoeker en de gemachtigden van verzoeker en verweerder zijn op 31 juli 2020 telefonisch gehoord door de voorzieningenrechter.

Overwegingen

1. Verzoeker is eigenaar van de woning aan de [adres] in Rotterdam. Hij zegt hier ook te wonen. Op 30 april 2020 heeft de politie een auto gecontroleerd. Daarin bleek een verborgen ruimte aanwezig te zijn. De politie heeft de bestuurder van het voertuig gevolgd naar verzoekers woning. In de woning waren vier mannen aanwezig; verzoeker is niet in de woning aangetroffen. Bij doorzoeking van de woning is 10.050 gram cannabis aangetroffen. Eén van de in de woning aanwezige mannen heeft tegenover de politie verklaard dat hij de eigenaar is van de drugs. Dit blijkt uit een bestuurlijke rapportage van de politie. Verweerder heeft, naar aanleiding van die rapportage, in het bestreden besluit verzoeker opgedragen om de woning te sluiten en afgesloten te houden voor een periode van zes maanden.
2. De voorzieningenrechter kijkt of het bezwaarschrift van verzoeker kans van slagen heeft. Hij geeft daarbij een voorlopig oordeel over de zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter niet per se te volgen.
3. Verweerder is in beginsel bevoegd om de woning te sluiten als er een handelshoeveelheid drugs in een woning wordt aangetroffen. Bij softdrugs is er in principe sprake van een handelshoeveelheid als er meer dan 5 gram wordt aangetroffen. Verweerder hanteert bij softdrugs zelf een grens van 30 gram [1] . In dit geval is er in de woning 10.050 gram cannabis aangetroffen. Dit is een ruime overschrijding van de grens. Er is dus sprake van een handelshoeveelheid softdrugs. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om de woning te sluiten.
4. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient vervolgens te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
4.1
Verzoeker stelt dat er geen noodzaak is om de woning te sluiten. Er is door de in de woning aangetroffen mannen verklaard dat de cannabis slechts kort in de woning was, er zijn geen indicaties dat er vanuit de woning is gehandeld, er zijn geen handelsattributen in de woning aangetroffen, er is geen sprake van een loop naar de woning en verzoeker is niet vervolgd voor handel of bezit van de cannabis. Tijdens het telefonisch horen heeft verzoeker nog gewezen op het tijdsverloop tussen het aantreffen van de drugs (30 maart 2020) en het bestreden besluit (16 juli 2020), wat de sluiting volgens verzoeker ook minder noodzakelijk maakt.
4.2
De voorzieningenrechter vindt dat verweerder de noodzaak tot sluiting van de woning voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Verzoeker heeft verklaard dat één van de mannen die in zijn woning is aangetroffen, een goede vriend van hem is. Deze vriend woont in België en hij logeert soms bij verzoeker als hij een ziekenhuisafspraak heeft in Amsterdam. In verband met het Corona-virus verblijft hij al enkele maanden bij verzoeker in huis. Dit geldt ook voor een vriend van verzoekers vriend. De andere twee mannen waren slechts op bezoek. Volgens verzoeker was één van de twee bezoekers de eigenaar van de drugs. In de rapportage van de politie staat echter dat de andere verdachten verklaren “niets af te weten van verdovende middelen. Ze waren in de woning aanwezig om even op bezoek te gaan bij vrienden.” De voorzieningenrechter vindt dat verweerder er dan ook van uit mocht gaan dat één van de mannen die al langere tijd bij verzoeker in huis woont, de eigenaar is van de aangetroffen cannabis.
Gelet op de grote hoeveelheid cannabis die in de woning is aangetroffen, is aannemelijk dat de eigenaar van die drugs bekend is in het criminele circuit. Nu de eigenaar van die drugs al langere tijd in verzoekers woning verbleef, mocht verweerder aannemen dat verzoekers woning daarom ook bekend is in het criminele circuit. Dit geldt helemaal nu er ook verpakkingsmateriaal – wat gebruikt kan worden voor het verpakken van drugs – is aangetroffen in de keukenla van de woning en verzoeker tijdens het telefonisch horen daar geen verklaring voor heeft kunnen geven. Daarbij komt dat één van de mannen die in de woning is aangetroffen, in een voertuig reed met een verborgen ruimte. Verweerder heeft tijdens het telefonisch horen aangegeven dat zo’n verborgen ruimte vaak wordt gebruikt om drugs, wapens of geld in te vervoeren. Bovendien heeft verzoeker tijdens het telefonisch horen verklaard dat de persoon die in dat voertuig reed, ook degene was van wie de drugs was.
Daarnaast is ligt verzoekers woning in een uitermate gevoelig gebied vanwege een aanzienlijk aantal geweldsincidenten en drugsdelicten in het afgelopen jaar. Ook ligt de woning in een wijk die op het gebied van veiligheid onder het Rotterdamse gemiddelde scoort. Een zichtbare sluiting van een woning in een kwetsbare wijk is een signaal voor drugscriminelen en buurtbewoners dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit, wat bijdraagt aan het gevoel van veiligheid.
Uit jurisprudentie van de hogere beroepsinstantie in dit soort zaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] , volgt bovendien dat verweerder een tijdsverloop van vier maanden tussen de vondst van de drugs en het bestreden besluit in redelijkheid onvoldoende heeft mogen achten om het gebruik van de woning ten behoeve van de georganiseerde drugshandel als definitief beëindigd te beschouwen.
Dit alles maakt dat er een noodzaak bestaat tot sluiting van de woning. De omstandigheid dat de aangetroffen mannen niet langer in verzoekers woning verblijven, maakt niet dat die noodzaak er niet meer is. Het gaat er namelijk om dat de sluiting (onder meer) als doel heeft om het gebruik en de bekendheid van de woning in het criminele circuit teniet te doen.
5. Als sluiting van de woning noodzakelijk wordt geacht, neemt dit niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn.
5.1
Verzoeker stelt dat sluiting van de woning niet evenredig is. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij niets wist van de cannabis die in zijn woning is aangetroffen. Ook zijn persoonlijke omstandigheden verzetten zich tegen sluiting van de woning. Zo heeft verzoeker aangevoerd dat hij gescheiden is en dat er voor zijn zoon een omgangsregeling is getroffen. Deze omgangsregeling komt nu in gevaar, omdat verzoeker door een woningsluiting geen woonruimte heeft om zijn zoon op te vangen. Daarbij komt dat zijn zoon door omstandigheden nu vaker bij verzoeker is dan in de omgangsregeling is afgesproken.
5.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker iemand die hij niet goed kent (namelijk de vriend van een vriend van hem) voor enkele maanden in zijn woning heeft laten wonen. Die keuze komt voor risico van verzoeker. Dit is kennelijk ook de persoon geweest van wie de drugs waren, omdat uit het rapport van de politie blijkt dat het niet een van de bezoekers is geweest en verzoeker heeft verklaard dat zijn vriend ook niet degene was die de drugs naar zijn woning heeft meegenomen. Verzoeker kan als eigenaar (en hoofdbewoner) van de woning verantwoordelijk worden gehouden voor wat er in zijn woning gebeurt en dient daar toezicht op te houden. Dat hij op het moment van de doorzoeking zelf niet thuis was, neemt die verantwoordelijkheid niet weg.
Het gevolg van de woningsluiting is dat verzoeker de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid om van woningsluiting af te zien [3] . Dat kan anders zijn als verzoeker een specifieke binding met de woning zelf heeft, bijvoorbeeld vanwege een medische situatie. Uit wat verzoeker heeft aangevoerd, kan niet worden opgemaakt dat verzoeker specifiek aan deze woning is gebonden. Ook de situatie rond zijn (minderjarige) zoon maakt niet dat verzoeker in zijn eigen woning moet blijven wonen. Verzoekers zoon heeft zijn hoofdverblijf bij de ex-vrouw van verzoeker en verzoeker kan zijn zoon ook in een andere woning ontvangen. Daarbij komt dat uit een verklaring van de ex-vrouw blijkt dat de verstandhouding zodanig is dat zij en verzoeker goed afspraken kunnen maken over de opvang van hun zoon, waaronder het halen en brengen van en naar school. Niet valt in te zien dat verzoeker en zijn ex-vrouw geen verdergaande afspraken zouden kunnen maken over (de opvang van) hun zoon, vooral niet nu het om een tijdelijke situatie van zes maanden gaat.
6. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 7 augustus 2020 door mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit blijkt uit de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2365.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.