ECLI:NL:RBROT:2020:7053

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
8310117 \ CV EXPL 20-4623
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van huur en bijkomende kosten door de Gemeente Rotterdam tegen een huurder van een recreatieperceel

In deze zaak vordert de Gemeente Rotterdam betaling van een huurder van een perceel op een recreatieoord. De gedaagde heeft sinds 2010 willekeurige bedragen ingehouden op de jaarlijkse huurfacturen, omdat hij meent dat hij de kosten voor de centrale antenne-inrichting (cai) en Videma (auteursrechten) heeft opgezegd. De kantonrechter oordeelt dat de opzegging van de cai-aansluiting door de gedaagde niet rechtsgeldig is, omdat de gemeente een collectief abonnement heeft afgesloten met de kabelexploitant, waardoor individuele opzegging niet mogelijk is. De gedaagde heeft ook geen schriftelijke huurovereenkomst waarin staat dat hij verplicht is om het cai-abonnement af te nemen, maar de kantonrechter stelt dat de kosten op basis van de mondelinge huurovereenkomst wel doorberekend kunnen worden. De gemeente heeft de gedaagde herhaaldelijk gewezen op zijn betalingsverplichtingen, en de kantonrechter concludeert dat de inhoudingen van de gedaagde niet terecht zijn geweest. De vordering van de gemeente tot betaling van € 661,38 aan hoofdsom en € 120,04 aan buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen, evenals de proceskosten. De wettelijke rente wordt toegewezen over de hoofdsom, maar niet over de buitengerechtelijke kosten, omdat deze niet zijn betaald aan de incassogemachtigde. Het vonnis is uitgesproken door mr. drs. E. van Schouten op 7 augustus 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8310117 \ CV EXPL 20-4623
uitspraak: 7 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Rotterdam,
zetelend te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. S.M. Conijnenberg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “de gemeente” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 16 januari 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
De gemeente is eigenaar en exploitant van het recreatieoord gelegen te [adres] (hierna: het recreatieoord). Het recreatieoord bestaat uit 901 (aaneengesloten) percelen grond waarop, door recreanten, recreatiewoningen zijn gerealiseerd. Daarnaast kent het recreatieoord een camping en enkele gebouwen voor voorzieningen ten behoeve van het recreatieoord.
2.2.
[gedaagde] heeft sinds 1977 het perceel [perceel] gehuurd van de gemeente op grond van een mondelinge overeenkomst. Jaarlijks betaalt [gedaagde] voor de huur van het perceel het zogenaamde staanplaatstarief aan de gemeente.
2.3.
In 1991 is er elektra en cai (centrale antenne inrichting c.q. kabel) aangelegd op het recreatieoord en zijn alle percelen daarop aangesloten. Vanaf 1991 heeft de gemeente de kosten voor cai doorberekend aan de huurders; vanaf 2010 worden ook de kosten voor auteursrechtelijk beschermde tv-programma’s die bij de gemeente door Videma worden geïnd, doorberekend aan de huurders.
2.4.
Bij brief van 7 maart 2010 heeft [gedaagde] namens de leden van de Vereniging Recreatieoord Hoek van Holland de gemeente bericht dat de leden en hijzelf de cai per direct opzeggen, omdat de huur (inclusief de bijdrage voor cai en Videma) met 69,24% is toegenomen.
2.5.
Per e-mailbericht van 9 maart 2010 heeft de heer [naam 1] , teamleider bij de gemeente, aan [gedaagde] , voor zover hier van belang, het volgde bericht:
“(…)
Voorts meld ik u wellicht ten overvloede dat Sport en Recreatie geen overeenkomst inzake de CAI aansluitingen heeft met uw vereniging, maar uitsluitend met de recreanten zelf.
Daarom verzoek ik u uw leden mee te delen dat de opzegging uitsluitend door henzelf kan worden gedaan.”
2.6.
Bij brief van 21 mei 2010 heeft de heer [naam 2] (toenmalig wethouder Jeugd, Gezin, Onderwijs en Sport), voor zover hier van belang, het volgende bericht aan het bestuur van de Vereniging Recreatieoord Hoek van Holland:
“(…)
De kabelaansluiting
Het recreatieoord Hoek van Holland heeft een kabelaansluiting. UPC levert het kabelsignaal. Door middel van de kabelinfrastructuur zijn alle kavels voor vaste staanplaatsen voorzien van een kabelaansluiting. De recreanten hebben geen individueel contract met UPC. De beheerder van het recreatieoord, de gemeentelijke dienst Sport en Recreatie (SenR), is de zakelijke contractpartner van UPC.
(….)
Kan een individuele recreant afzien van de kabelaansluiting?
UPC bepaalt de jaarlijkse abonnementskosten op basis van het aantal op het recreatieoord
aangelegde aansluitingen dat van een signaal kan worden voorzien. In totaal zijn er 1.165
aansluitingen. Het al dan met daadwerkelijk afnemen van het kabelsignaal speelt geen rol in
de hoogte van de factuur. Dat betekent dus dat, indien een recreant de kabelaansluiting wenst af te sluiten, de kosten over minder recreanten moeten worden verdeeld. Voor de andere recreanten wordt het dan dus duurder.
(…)”
2.7.
Bij brief van 9 juli 2010 heeft de toenmalige wethouder van Sport en Recreatie, Kunst en Cultuur ( [naam 3] ) aan [gedaagde] , voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“(…)
Nergens staat in deze brief (
toevoeging kantonrechter: van 21 mei 2010), dat u uw kabelaansluiting kunt opzeggen. Integendeel, uit de context van de brief blijkt dat dit niet mogelijk is, omdat ingeval van opzegging de kosten voor de overige recreanten zouden toenemen, hetgeen onwenselijk is. Bovendien is in de brief duidelijk aangegeven dat het al dan niet daadwerkelijk afnemen van het kabelsignaal geen rol speelt bij de hoogte van de factuur. Ook hieruit blijkt dat de kabelaansluiting niet kan worden opgezegd. De kabelaansluiting is onlosmakelijk verbonden met de huurovereenkomst. Dit is al vele jaren het geval. Alleen indien de huurovereenkomst komt te eindigen, bent u niet langer gehouden de kosten van kabelaansluiting te betalen.
Of u feitelijk gebruik wenst te maken van de kabelaansluiting is uw eigen keuze, maar u bent verplicht om voor deze voorziening te betalen. Nogmaals, opzegging van de kabelaansluiting is dus niet mogelijk.
U bent derhalve gehouden om door de gemeente Rotterdam aan u in rekening gebrachte
bedragen voor de kabelaansluiting te betalen. Hetzelfde geldt voor het bedrag dat de gemeente Rotterdam voor de auteursrechten aan u heeft doorbelast (het Videma-deel). Het gaat hier om een vergoeding voor het door de kabelleverancier gedistribueerde auteursrechtelijk beschermd materiaal. Ik wil u er nogmaals op wijzen dat de gemeente Rotterdam zowel de kosten voor de kabelaansluiting als de kosten van Videma heeft voorgeschoten en dat het dus enkel gaat om een doorbelasting van de hiermee verbandhoudende bedragen.
(…)”
2.8.
[gedaagde] heeft sinds 2010 bedragen ingehouden op de jaarlijkse huurfacturen, omdat hij het niet eens is met de kosten voor cai en Videma.
2.9.
Bij brief van 13 november 2019 heeft de gemeente [gedaagde] gesommeerd om € 662,18 aan haar te betalen. In deze brief is daarnaast, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
U heeft sinds die tijd tot heden, willekeurige bedragen op voornoemde jaarnota’s ingehouden, omdat u van mening bent dat u sinds 2010 de aansluiting op de CAI heeft “opgezegd" en die kosten dan ook met (meer) verschuldigd bent. Voor de volledigheid, de kosten van Videma die u ook verschuldigd bent, hebben, zoals u weet, betrekking op de auteursrechten die via de CAI worden doorgegeven.
(…)
Ten aanzien van uw recente inhoudingen voor de componenten logiesbelasting en voorschot
vuilafvoer merk ik allereerst op dat het om willekeurige bedragen gaat, zonder enige (juridische) grondslag. Verder gaat het om kosten die de gemeente maakt in het kader van het beheer van het recreatieoord Deze gemaakte of (op korte termijn) te maken kosten moeten, zoals ook die van CAI en Videma, worden doorbelast aan de recreanten/huurders.
(…)”

3..De vordering

3.1.
De gemeente heeft, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 661,38 aan hoofdsom en € 120,04 aan buitengerechtelijke kosten inclusief btw, beide te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening. Tevens heeft de gemeente gevorderd [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
Aan haar vordering heeft de gemeente het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft sinds 2010 ten onrechte willekeurige bedragen als zijnde de kosten voor cai en Videma ingehouden op de betaling van de verschuldigde jaarfacturen. Voor het jaar 2019 heeft [gedaagde] ook de kosten van logiesbelasting en voorschot vuilafvoer ingehouden. Dit alles is in strijd met de mondelinge huurovereenkomst, het daarop van toepassing zijnde Kampeerreglement en artikel 7:212 BW. De bedragen die zijn gemoeid met de inhoudingen van 2010 tot en met 2012 zijn inmiddels verjaard. Daarom heeft de gemeente haar vordering beperkt tot de jaren 2013 tot en met 2019.

4..Het verweer

[gedaagde] heeft tot afwijzing van de vordering geconcludeerd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft in 2010 de aansluiting cai opgezegd. Hij heeft tot die tijd wel de kosten hiervan betaald, omdat er in 1991 geen goede alternatieve waren. Volgens de heren [naam 2] en [naam 1] van de gemeente konden recreanten hun aansluiting cai opzeggen. [gedaagde] heeft bovendien nooit een huurovereenkomst getekend waarin staat dat hij verplicht is om het cai-abonnement af te nemen. De gemeente is geen goed huisvader, want zij neemt jaarlijks teveel cai aansluitingen af. Hierdoor betalen de bewoners te veel. Over de ingehouden toeristenbelasting voor het jaar 2019 had [gedaagde] een aantal vragen. Deze zijn beantwoord. Door privé-omstandigheden heeft hij deze later betaald.
[gedaagde] is het niet eens met de ingehouden vuilkosten en is nog bezig inzicht te krijgen in de rekenmethode van de gemeente. [gedaagde] heeft verzocht de gemeente te veroordelen om zijn kosten ten bedrage van € 350,- te vergoeden. Ook vraagt [gedaagde] veroordeling tot uitbetaling van de volgens de dagvaarding verrekende tegoeden.

5..De beoordeling

5.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] op het recreatieoord een perceel van de gemeente heeft gehuurd en de gemeente hiervoor jaarlijks een factuur stuurt aan [gedaagde] . Naast de huur van het perceel zijn in deze factuur ook andere kosten opgenomen die door de gemeente zijn gemaakt voor het recreatieoord en die aan de huurders/recreanten worden doorbelast. Volgens de gemeente heeft [gedaagde] sinds 2010 ten onrechte willekeurige bedragen inhouden op de jaarfacturen. Voor de jaren 2013 tot en met 2019 zien die inhoudingen op de cai en Videma. Voor het jaar 2019 ziet de inhouding daarnaast ook op het voorschot vuilafvoer en toeristenbelasting. De kantonrechter zal hieronder beoordelen of het terecht is dat [gedaagde] deze inhoudingen heeft gedaan.
Cai en Videma
5.2.
Het geschil tussen [gedaagde] en de gemeente over de kosten van cai (kabel) en de daaraan gekoppelde kosten van Videma (auteursrechten) is begonnen nadat UPC (de kabelexploitant) in 2010 een fikse tariefsverhoging had doorgevoerd. Tot die tijd heeft [gedaagde] de kosten voor cai en Videma wel jaarlijks betaald aan de gemeente.
5.3.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de aansluiting cai heeft opgezegd op 7 maart 2010. De kantonrechter is echter van oordeel dat deze opzegging niet rechtsgeldig is. De gemeente heeft immers een collectief abonnement afgesloten met UPC (later KPN) voor alle percelen op het recreatieoord. Om die reden kon [gedaagde] niet voor zijn perceel de aansluiting opzeggen, want hij was geen contractant met UPC. Het opzeggen van de cai-aansluiting door [gedaagde] heeft derhalve geen effect. Uit de brief respectievelijk e-mail van de heren [naam 2] (zie ro. 2.6) en [naam 1] (zie ro. 2.5) blijkt, anders dan [gedaagde] aanvoert, zeker niet ondubbelzinnig dat [gedaagde] de cai-aansluiting op zijn perceel wel individueel kon opzeggen. De passage uit de e-mail van [naam 1] heeft meer betrekking op het verschil tussen de positie van de vereniging en die van een individuele huurder. Ook als de zin uit deze e-mail over opzegging gelezen zou kunnen worden als een mogelijkheid tot individuele opzegging, dan nog biedt de brief van wethouder [naam 2] van een paar maanden later geen aanknopingspunt voor de stellingen van [gedaagde] . In de brief van [naam 2] staat immers wel iets over een mogelijke individuele wens van een recreant tot opzegging, maar er staat niet dat die mogelijkheid ook daadwerkelijk bestaat. Integendeel: in het begin van de brief wordt expliciet door de wethouder gezegd dat de recreanten geen individueel contract hebben met UPC. De gemeente is de zakelijke contractpartner van UPC. Het zou dan ook niet logisch zijn om uit deze brief de conclusie te trekken dat [gedaagde] als individuele huurder wel een mogelijkheid tot opzegging zou hebben. Daarnaast heeft de gemeente [gedaagde] er daarna meerdere keren erop gewezen (ook al in juli 2010, zie de brief van wethouder Laan in ro.2.7) dat het niet mogelijk is om individueel de cai-aansluiting op te zeggen. Als eerder misschien bij [gedaagde] de indruk is gewekt (met name door [naam 1] ) dat opzeggen in een individueel geval mogelijk zou zijn, dan is dit misverstand kort erna en herhaaldelijk voldoende rechtgezet. [gedaagde] kan niet vasthouden aan uitlatingen die alleen begin 2010 gedaan zijn.
5.4.
Op grond van de huurovereenkomst en het Kampeerreglement heeft de gemeente jaarlijks een aantal kosten van het recreatieoord bij haar huurders in rekening gebracht. Volgens [gedaagde] heeft hij geen schriftelijke huurovereenkomst met de gemeente gesloten waarin is opgenomen dat hij de kosten voor cai en Videma verschuldigd is. Het enkele feit dat er geen sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst betekent echter niet dat [gedaagde] deze kosten niet verschuldigd is. Ook op grond van een mondelinge huurovereenkomst kunnen dergelijke doorberekeningen gerechtvaardigd zijn en geacht worden deel uit te maken van de verplichtingen. [gedaagde] heeft ook niet bestreden dat de gemeente jaarlijks bepaalde kosten die zij moet maken voor het recreatieoord bij de huurders in rekening brengt. Gelet hierop en omdat [gedaagde] tot en met 2009 de kosten van cai wel heeft voldaan, is de kantonrechter van oordeel dat naast de huurbedragen ook de kosten die de gemeente moet maken voor de cai-aansluiting en de (sinds 2010) wettelijk verplichte bijdrage voor de doorgegeven tv-programma’s met auteursrechten op basis van de huurovereenkomst in rekening kunnen worden gebracht. De gemeente kan immers als contractspartner van UPC en afnemer van Videma niet om deze kosten heen, terwijl de aansluiting en de programma’s ten goede komen van de recreanten. Dit betekent derhalve dat [gedaagde] op grond van de huurovereenkomst gehouden kan worden om de betreffende kosten die de gemeente heeft gemaakt voor de percelen te betalen.
5.5.
Dat [gedaagde] het niet eens is met de (hoogte van de ) kosten voor cai en Videma doet aan het voorgaande niet af. Op grond van de huurovereenkomst worden deze kosten bij [gedaagde] in rekening gebracht, ook als hij geen gebruik maakt van cai. Daarnaast zijn er andere organen, zoals de recreantenraad, waarin hij dit ter sprake kan brengen. Het zou overigens ook in strijd zijn met de Wet Markt en Overheid als de gemeente de kosten niet zou doorbelasten aan haar huurders.
5.6.
De kantonrechter kan [gedaagde] niet volgen in zijn stelling dat de gemeente geen goed huisvader is door teveel aansluitingen af te nemen. De gemeente heeft in haar conclusie van repliek voldoende toegelicht dat dit niet het geval is. In eerste instantie was sprake van 1165 aansluitingen en per 2017 waren dat 1104 aansluitingen. [gedaagde] heeft deze aantallen niet bestreden, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat niet alle percelen/staplaatsen verhuurd zijn geweest zodat de gemeente teveel aansluitingen heeft afgenomen. De gemeente heeft echter toegelicht dat zij voor alle percelen/staplaatsen een cai-aansluiting heeft afgenomen, ook voor de niet-verhuurde percelen/staplaatsen. Volgens de gemeente zijn de cai-bijdragen in de jaarlijkse huurnota’s tot stand gekomen door het totaalbedrag (kosten) te delen door het aantal aansluitingen. Als een aantal percelen/staplaatsen niet verhuurd is, dan heeft de gemeente dus een deel van de kosten hiervan zelf gedragen. Dit is derhalve niet in het nadeel van de huurders. Dit zou anders zijn als de gemeente de kosten zou delen door het daadwerkelijk aantal verhuurde percelen/staplaatsen, maar dat is niet het geval. Overigens komt het de kantonrechter ook niet vreemd voor dat de gemeente voor alle percelen/staplaatsen een aansluiting afneemt, want deze percelen/staplaatsen kunnen gedurende het seizoen wellicht wel verhuurd worden. Daarnaast heeft de gemeente ook voldoende toegelicht hoe een en ander is geregeld met de kosten van Videma. Dit is immers een wettelijke verplichte afdracht in verband met auteursrechten, omdat sprake is van een collectieve cai-aansluiting in de recreatiebranche. Ook deze kosten worden omgeslagen over alle percelen/staplaatsen met een cai-aansluiting. Dit is derhalve ook gunstiger voor de huurders, omdat de bijdrage over veel meer aansluitingen wordt omgeslagen dan alleen de aansluitingen van de huurders. Gelet op het voorgaande kan niet geoordeeld worden dat de gemeente niet als een goed huisvader heeft gehandeld.
5.7.
De conclusie is dat Bouwma de kosten voor cai en Videma over de jaren 2013 tot en met 2019 moet betalen aan de gemeente en de vordering in zoverre toewijsbaar is.
Toeristenbelasting
5.8.
Volgens de gemeente heeft [gedaagde] (een deel van) de toeristenbelasting ingehouden, terwijl hij die wel verschuldigd is. [gedaagde] heeft erkend dat hij de toeristenbelasting verschuldigd is, maar heeft gesteld dat hij deze kosten vanwege privéomstandigheden niet betaald had. Gelet op de erkenning van de verschuldigdheid is de vordering wat de ingehouden toeristenbelasting betreft toewijsbaar.
5.9.
De kantonrechter merkt hierbij echter wel op dat [gedaagde] in zijn conclusie van dupliek heeft gesteld dat hij de toeristenbelasting inmiddels heeft overgemaakt naar de gemeente. [gedaagde] heeft deze stelling echter niet onderbouwd. De gevorderde toeristenbelasting zal daarom wel worden toegewezen, met dien verstande dat, als [gedaagde] deze inderdaad reeds betaald heeft, hij deze kosten uiteraard niet opnieuw hoeft te betalen aan de gemeente.
Verbruikskosten vuilafvoer
5.10.
[gedaagde] heeft erkend dat hij de in rekening gebrachte verbruikskosten vuilafvoer niet heeft betaald aan de gemeente. Onbetwist is dat deze kosten onderdeel uitmaken van de huurovereenkomst, omdat dit kosten zijn die de gemeente moet maken voor het recreatieoord. Volgens [gedaagde] heeft de gemeente fouten gemaakt in haar berekening en heeft hij deze kosten daarom nog niet betaald. [gedaagde] heeft echter in zijn geheel niet onderbouwd wat de gemeente fout zou hebben gedaan, zodat zijn verweer moet worden gepasseerd. Daarnaast heeft de gemeente toegelicht dat de te veel doorbelaste kosten van 2018 in 2019 zijn verrekend en dit waar nodig ook voor het jaar 2019 zal gebeuren. Het voorgaande betekent dat [gedaagde] ten onrechte de kosten van vuilafvoer heeft ingehouden.
Conclusie
5.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de inhoudingen van [gedaagde] niet terecht geweest. Het gevorderde bedrag van € 661,38 wordt daarom toegewezen. Hierbij wordt opgemerkt dat, als [gedaagde] de toeristenbelasting reeds volledig betaald heeft, hij het betaalde bedrag aan toeristenbelasting hierop in mindering mag brengen.
Vordering [gedaagde] inzake verrekende bedragen
5.12.
Nu de gemeente op grond van artikel 6:127 BW gevorderde bedragen heeft mogen verrekenen met creditnota’s, heeft [gedaagde] geen recht op vergoeding alsnog van de gecrediteerde bedragen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
De gemeente heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Op grond van artikel 6:96 lid 2 BW komt deze vergoeding voor toewijzing in aanmerking, want de gemeente heeft [gedaagde] op de juiste manier aangemaand om tot betaling over te gaan. Nu [gedaagde] de gevorderde hoofdsom niet heeft betaald is hij buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Omdat de gevorderde vergoeding overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is, wordt de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 120,04 inclusief btw.
Wettelijke rente
5.14.
De wettelijke rente zal op grond van artikel 6:119 BW worden toegewezen over de hoofdsom, omdat niet in geschil is dat [gedaagde] te laat is met de betaling daarvan. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten wordt wel afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat de gemeente deze kosten reeds aan haar incassogemachtigde betaald heeft.
Proceskosten
5.15.
[gedaagde] is de in het ongelijk gestelde partij, zodat hij in de proceskosten van de gemeente wordt veroordeeld. Hierdoor wordt niet toegekomen aan de door [gedaagde] gevorderde (proceskosten)vergoeding.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan de gemeente tegen kwijting te betalen € 661,38 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 29 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om aan de gemeente tegen kwijting te betalen € 120,04 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 585,85 aan verschotten en € 240,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E. van Schouten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688