ECLI:NL:RBROT:2020:7051

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
C/10/590980 / JE RK 20-359
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing afgewezen wegens afwezigheid van gronden voor uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de kinderrechter op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan over verzoekschriften tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [naam kind 1] en [naam kind 2], en tot bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing aan de moeder. De minderjarigen verbleven met een machtiging tot uithuisplaatsing bij hun gezaghebbende moeder. De kinderrechter oordeelde dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer aanwezig waren, waardoor de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) werden afgewezen. De kinderrechter benadrukte dat een uithuisplaatsing tijdens een ondertoezichtstelling in beginsel een tijdelijke maatregel is en dat de situatie van de kinderen per 10 augustus 2020 terugkeert naar de situatie zoals deze was voor de uithuisplaatsing. De ouders moeten in goed overleg met hulp van hun advocaten en de GI tot een zorgregeling komen, waarbij de belangen van de kinderen centraal staan.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat er geen signalen van onveiligheid meer zijn bij de vader en dat de kinderen een hechte band met beide ouders hebben. De moeder heeft echter een wispelturige houding vertoond, wat heeft geleid tot onduidelijkheid en vertraging in het contactherstel tussen de kinderen en de vader. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de verzoeken van de Raad en de GI niet langer gerechtvaardigd zijn en dat de kinderen terug moeten keren naar hun woning in Dordrecht. De beschikking is gegeven door mr. M.J.M. Marseille, kinderrechter, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/590980 / JE RK 20-359 en C/10/600817 / JE RK 20-2073
datum uitspraak: 6 augustus 2020

beschikking

in de zaken van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam,

hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam,
en

de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam kind 1] ,

geboren op [geboortedatum kind 1] 2015 te [geboorteplaats kind 1] , hierna te noemen [naam kind 1] ,
[naam kind 2],
geboren op [geboortedatum kind 2] 2019 te [geboorteplaats kind 2] , hierna te noemen [naam kind 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

[naam vader] ,

hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats vader] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 10 februari 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken,
- de brief met bijlagen van de Raad van 23 juni 2020, ingekomen bij de griffie op
24 juni 2020,
- het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 15 juli 2020, ingekomen bij de griffie op
22 juli 2020.
Op 3 augustus 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. L.J.H.M. van Achten,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. N. Schuerman,
- een vertegenwoordigster van de Raad, [naam vertegenwoordigster 1] ,
- een tweetal vertegenwoordigsters van de GI, [naam vertegenwoordigster 2] en [naam vertegenwoordigster 3] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [naam kind 1] en [naam kind 2] wordt uitgeoefend door de ouders. Totdat de relatie van de ouders werd verbroken woonden [naam kind 1] en [naam kind 2] met hun ouders in Dordrecht.
[naam kind 1] en [naam kind 2] verblijven thans bij de moeder, in een vrouwenopvang.
Bij beschikking van 10 februari 2020 zijn [naam kind 1] en [naam kind 2] onder toezicht gesteld tot
10 februari 2021. De kinderrechter heeft bij die beschikking ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] en [naam kind 2] bij de gezaghebbende moeder verleend tot 10 augustus 2020. De beslissing is voor het overig verzochte aangehouden.
De GI heeft op 23 maart 2020 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder, samengevat inhoudende dat de moeder moet meewerken aan het op gang brengen van contacten en omgang van de kinderen met de vader (en de familie).
Het op 6 april 2020 namens de moeder ingediende verzoek om de aanwijzing vervallen te verklaren is op 10 juni 2020 ingetrokken. Het verzoek is op 24 juni 2020 afgewezen omdat de gronden niet meer konden worden onderzocht.
De GI heeft op 13 juli 2020 opnieuw een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder betreffende de verzorging en opvoeding van [naam kind 1] en [naam kind 2] , onder andere inhoudende dat de moeder eraan moet meewerken dat de kinderen om de week bij de vader verblijven, alsmede de helft van de vakanties.

Het aangehouden verzoek van de Raad

De Raad heeft een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] en [naam kind 2] bij de gezaghebbende moeder verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling. De Raad heeft het verzoek bij brief van 23 juni 2020 gewijzigd, in die zin dat thans een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verzocht tot 1 september 2020.

Het verzoek van de GI

De GI verzoekt de schriftelijke aanwijzing van 13 juli 2020 te bekrachtigen en
een dwangsom conform artikel 611a Rv. ter hoogte van € 50,- op te leggen voor iedere dag dat de moeder niet meewerkt aan de omgangsregeling, zoals vastgelegd in de SA;
te bepalen dat iedere gemiste omgang binnen drie maanden wordt ingehaald, tevens op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag wanneer de moeder niet meewerkt.

De standpunten

De Raad heeft het gewijzigde verzoek gehandhaafd en als volgt toegelicht. Uit het aanvullend onderzoek van de Raad blijkt dat er geen sprake is van een onveilige situatie van [naam kind 1] en [naam kind 2] bij de vader. De vader heeft zich goed aan de afspraken gehouden en de omgang met de kinderen verloopt goed. Het is van belang dat de kinderen bij beide ouders kunnen opgroeien in een veilige, stabiele en gestructureerde opvoedsituatie. Hieraan kan binnen de ondertoezichtstelling verder vorm worden gegeven. Het is van belang dat de ouders samen, met hulp van de jeugdbescherming en hun advocaten, tot afspraken over de kinderen komen. In dat kader kan (opnieuw) worden gedacht aan mediation.
De GI heeft haar verzoek ter zitting gehandhaafd en het volgende verklaard. Het is de ouders tijdens de uithuisplaatsing niet gelukt om zelf een zorgregeling voor [naam kind 1] en [naam kind 2] af te spreken. De GI heeft daarom tweemaal een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven betreffende de omgang van de kinderen met hun vader. De moeder heeft een wispelturige houding laten zien en daarmee voor veel onduidelijkheid en vertraging gezorgd in het proces tot contactherstel tussen de kinderen en de vader en tot het komen tot een zorgregeling. De bekrachtiging van de aanwijzing en de dwangsom zijn nodig om te voorkomen dat de moeder opnieuw van gedachten verandert. De aanwijzing is gegeven uitgaande van de situatie dat de kinderen bij de moeder verblijven. Wanneer de situatie verandert zal de zorgregeling anders ingevuld moeten worden.
De ouders vertellen beiden een ander verhaal over wat er in het verleden is gebeurd. De kinderen hebben een hechte band met zowel de vader als de moeder en hebben het bij beide ouders goed. De GI gunt het de kinderen dat zij evenveel tijd bij de vader als de moeder kunnen zijn. De moeder verblijft nu nog met de kinderen in de vrouwenopvang in Leeuwarden maar zij is van plan te verhuizen naar Brabant. Het is de vraag of het dan haalbaar is dat de kinderen evenveel bij beide ouders kunnen zijn. De ouders zijn beiden positief over het ouderschap van de andere ouder. Dat zou leidend moeten zijn voor het overleg tussen de ouders in de toekomst.
Door en namens de moeder is ingestemd met een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Er is op dit moment volgens de moeder geen basis voor open en eerlijk overleg tussen de ouders. Er spelen veel zaken die voor beide ouders niet makkelijk zijn. Er liggen vergaande aangiftes en er loopt een strafrechtelijk onderzoek naar de vader. Er wordt veel van de beide ouders verwacht, terwijl zij relationeel lijnrecht tegenover elkaar staan. Door het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te beperken tot 1 september 2020 wordt de situatie onnodig onder druk gezet door de Raad. De Raad dwingt de partijen hierdoor te procederen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Het is echter belangrijker dat de ouders tot samenwerking komen. Samen tot invulling van het ouderschap komen brengt onlosmakelijk met zich mee dat de ouders hun onderlinge strijd moeten staken. Gelet op wat er tussen de ouders speelt is het niet mogelijk om binnen een maand nader tot elkaar te komen.
Door en namens de moeder is geen expliciet verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI tot bekrachtiging van de aanwijzing.
Door en namens de vader is aangevoerd dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing, gelet op het aanvullende raadsrapport, niet meer aanwezig zijn. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
De vader wil geen toestemming geven voor een verhuizing van de kinderen naar Brabant. Als de moeder naar Brabant verhuist zal een gelijkwaardige zorgregeling niet mogelijk zijn.
Door en namens de vader is ingestemd met het verzoek van de GI, met daarbij de kanttekening dat de aanwijzing slechts geldt zolang de kinderen met een machtiging uit huis zijn geplaatst.

De beoordeling

Ten aanzien van het aangehouden verzoek van de Raad
Uit de overgelegde stukken, waaronder het aanvullend raadsrapport, en de behandeling ter zitting blijkt dat er niet langer signalen van directe onveiligheid van de kinderen bij de vader zijn. Het huidige beeld dat de Raad heeft is anders dan het beeld dat uit eerdere rapportages naar voren kwam. Het heeft na de uithuisplaatsing lang geduurd voordat [naam kind 1] en [naam kind 2] hun vader weer hebben gezien. De moeder heeft lange tijd contact tussen de kinderen en hun vader (en de verdere familie) tegengehouden. Er wordt gezien dat [naam kind 1] en [naam kind 2] het bij beide ouders goed hebben. Zij hebben een hechte band met zowel de vader als de moeder. Ook de ouders geven inmiddels, ondanks alles wat er tussen hen is gebeurd, beiden aan dat zij vertrouwen hebben in de andere ouder als opvoeder van de kinderen.
Gelet daarop is de kinderrechter van oordeel dat er geen gronden meer zijn die een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] en [naam kind 2] bij de gezaghebbende moeder rechtvaardigen, ook niet voor de gevraagde periode, te weten tot 1 september 2020.
Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing acht de kinderrechter niet noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [naam kind 1] en [naam kind 2] (artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De kinderrechter zal het verzoek van de Raad daarom afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek van de GI
De schriftelijke aanwijzing van de GI van 13 juli 2020 is gegeven uitgaande van de situatie dat de kinderen met een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder verblijven.
De kinderrechter is van oordeel dat de aanwijzing terecht is gegeven gelet op de tegenwerkende houding van de moeder bij het tot stand brengen van omgang tussen de kinderen en de vader. Nu er vanaf 10 augustus 2020 geen sprake meer zal zijn van een machtiging tot uithuisplaatsing, zal echter het verzoek van de GI om de aanwijzing te bekrachtigen en daaraan een dwangsom te verbinden en te bepalen dat iedere gemiste omgang binnen drie maanden wordt ingehaald, eveneens op straffe van een dwangsom, worden afgewezen, gelet op het bepaalde in artikel 1:265f van het BW.
Voorts overweegt de kinderrechter het volgende.
Een uithuisplaatsing van een minderjarige tijdens een ondertoezichtstelling is in beginsel een tijdelijke maatregel. Met het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing wordt door de kinderrechter geen voorlopige voorziening betreffende de verblijfplaats van de kinderen getroffen in afwachting van een overeenkomst tussen de ouders dan wel een beslissing van de rechtbank betreffende een zorgregeling voor de kinderen. Een machtiging tot uithuisplaatsing wordt gegeven omdat in het belang van de verzorging en opvoeding noodzakelijk wordt geacht. Zoals hiervoor reeds is overwogen is van een dergelijke situatie niet langer sprake. Er zijn geen gronden meer die de uithuisplaatsing rechtvaardigen.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kinderrechter met zich mee dat per 10 augustus 2020 de situatie herleeft zoals die was voordat de kinderen met een machtiging uit huis geplaatst werden. Dat betekent dat de kinderen moeten terugkeren naar de woning te Dordrecht waar zij tot dan toe met beide ouders verbleven. Dat is immers de plek waar zij hun leven hadden. Vanuit die situatie zullen de ouders, met hulp van de advocaten en de GI, in goed overleg met elkaar tot een zorgregeling moeten komen, waarbij de belangen van de kinderen centraal dienen te staan en gelijkwaardig ouderschap wordt nagestreefd.
Lukt het de ouders niet om tot overeenstemming te komen, dan gaat de kinderrechter er vanuit dat ofwel een van de advocaten of de GI de nodige stappen neemt om een zorgregeling vast te laten stellen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst de onderhavige verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.M. Marseille, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Apeldoorn als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.