In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming, aangeduid als eiseres, en een particulier, aangeduid als gedaagde, over een vordering tot betaling van een factuur. Eiseres, actief in de schoorsteentechniek, had werkzaamheden verricht aan de schoorsteen van gedaagde, die verstopt was door een vogelnest. Na de uitvoering van de werkzaamheden had eiseres een factuur van € 1.858,86 verzonden, waarvan gedaagde slechts € 850,- had betaald. Eiseres vorderde het resterende bedrag van € 1.008,86, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten.
Gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat de werkzaamheden niet in de overeengekomen omvang waren uitgevoerd en dat de kosten onredelijk waren. Hij stelde dat hij maximaal € 854,56 verschuldigd was, wat hij al had voldaan. De kantonrechter oordeelde dat eiseres haar vordering onvoldoende had onderbouwd. Eiseres had afgezien van een mondelinge behandeling, waardoor het verweer van gedaagde niet was weersproken. De kantonrechter concludeerde dat niet vaststond wat partijen waren overeengekomen en of eiseres een redelijke prijs in rekening had gebracht. Daarom werden de vorderingen van eiseres afgewezen en werd eiseres veroordeeld in de proceskosten, die op nihil werden vastgesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van vorderingen in civiele procedures, vooral wanneer partijen afzien van een mondelinge behandeling. De kantonrechter heeft in deze zaak de verantwoordelijkheid van eiseres benadrukt om haar stellingen te onderbouwen, wat niet is gebeurd, resulterend in de afwijzing van de vordering.