4.1.Bewijswaardering
Algemene inleiding
In deze zaak staat vast dat het slachtoffer op 7 of 8 september 1991 om het leven is gebracht door forse geweldsinwerking op hoofd, hals en romp. Ook zijn letsels aangetroffen op onder meer zijn armen en kaak. Voorafgaand aan de gerechtelijke sectie heeft een technisch rechercheur sporen veiliggesteld van o.a. de linkerhand van het slachtoffer. Deze sporen zijn pas veel later onderzocht, op een tijdstip dat de onderzoeksmogelijkheden zeer sterk waren verbeterd en verruimd.
Centrale vraag in dit dossier is de volgende: is verdachte de persoon of één van de personen die dit geweld heeft gepleegd en zo ja, is er sprake van voorbedachte raad of kan worden bewezen dat deze doodslag rechtstreeks verband houdt met een ander misdrijf, in deze strafzaak oplichting van de twee verzekeraars die, kort gezegd, elk een overlijdensrisicoverzekering hadden gesloten met betrekking tot het leven van het slachtoffer.
De officier van justitie acht een gekwalificeerde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Het bij het slachtoffer aangetroffen DNA-materiaal van verdachte heeft een onschuldige verklaring: in de woning aan de [adres] moesten bewoners en bezoekers hun schoenen uitdoen, en verdachte en slachtoffer begroetten elkaar (fysiek) intensief.
Beoordeling
In zijn algemeenheid wint een verklaring aan geloofwaardigheid indien die verklaring vroeg in het opsporingsonderzoek wordt afgelegd en nadien bevestiging vindt in latere getuigenverklaringen van objectieve derden en/of technische onderzoeksbevindingen. Verder kan de algemene (on)waarschijnlijkheid en/of (on)verklaarbaarheid en/of mate van voorstelbaarheid een rol spelen bij het waarderen van bepaalde handelingen binnen een scenario, ook indien het gaat om handelingen die het aangetroffen sporenbeeld of ander bewijsmiddel zou(den) moeten verklaren. Ook een (zeer) sterk motief kan worden betrokken bij de totale weging van het bewijs.
De rechtbank stelt ten aanzien van het door de verdediging geschetste scenario het volgende vast. Verdachte heeft steeds verklaard dat hij niets met de dood van het slachtoffer te maken heeft. Aan de verklaringen van verdachte uit 1991 valt op dat hij het slachtoffer omschrijft als echtgenoot van zijn huisgenote, met wie verdachte weinig van doen had. Terwijl verdachte op de terechtzitting heeft verklaard dat het slachtoffer en de huisgenote van verdachte waarschijnlijk een schijnhuwelijk hadden en dat verdachte een hechte vriendschapsband had met het slachtoffer. Uit het dossier rijst verder het beeld dat verdachte in 1991 al ruim 10 jaar een relatie had met zijn huisgenote en dat hij het schijnhuwelijk tussen haar en het slachtoffer had gearrangeerd tegen een betaling door het slachtoffer, zodat laatstgenoemde na enkele jaren aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning of de Nederlandse nationaliteit. Verder stelt de rechtbank vast dat de verklaringen van verdachte en zijn huisgenote over het moment waarop zij het slachtoffer hebben gezien in de avond van 7 september 1991 niet strookt met de verklaringen van een aantal andere getuigen.
Op inhoudelijke vragen van de politie reageerde verdachte na zijn tweede aanhouding, toen het uitgebreide en nieuwe DNA-onderzoek was afgerond, echter nagenoeg steeds met een beroep op zijn zwijgrecht. Pas bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak heeft verdachte voor het eerst een verklaring gegeven voor het aangetroffen sporenbeeld. De rechtbank stelt vast dat die verklaring is afgelegd pas nadat de verdediging al geruime tijd de beschikking had over de resultaten van het (technisch) opsporingsonderzoek, in het bijzonder ook dat ter zake het (nadere) DNA-onderzoek aan de handen/nagels van het slachtoffer.
De rechtbank stelt vast dat op de bebloede nagels van het slachtoffer DNA-materiaal is aangetroffen waarvan het (afgeleide) DNA-profiel overeenkomt met dat van verdachte. Op de sokken van het slachtoffer zijn haren aangetroffen. Van één haar is een DNA-profiel afkomstig dat volledig overeenkomt met dat van verdachte. Het slachtoffer is in de auto zonder schoenen aangetroffen, en op de foto’s is te zien dat op enkele centimeters afstand van de sokken veel knopen zijn gelegd in het touw waarmee het slachtoffer was vastgebonden. Er is op het lichaam van het slachtoffer geen ander (vreemd) DNA aangetroffen dat in relatie kan worden gebracht met tegen het slachtoffer gepleegd geweld. Ten slotte acht de rechtbank het van belang dat de toenmalige (opsporings)technieken nog geen DNA-onderzoek omvatte, waardoor er door daders ook geen rekening werd (en hoefde te worden) gehouden met een dergelijk onderzoek.
De plaats waar het DNA van verdachte is aangetroffen op de hand (bovenzijde hand, bebloede nagels) van het slachtoffer past niet bij de door de verdachte geschetste begroetingswijze, en daar komt nog eens bij dat deze verklaring pas ter zitting is afgelegd. Hiervoor is al overwogen dat de verdachte een opvallend gewijzigde verklaring heeft afgelegd met betrekking tot zijn onderlinge band met het slachtoffer, naar de rechtbank aanneemt om het inmiddels aangetroffen sporenbeeld te kunnen verklaren.
Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte zeer nauw en uitgebreid betrokken is geweest bij het sluiten van twee verzekeringen op, kort gezegd, het leven van het slachtoffer. Deze verzekeringen waren beide a-typisch qua belang (erg hoog) en looptijd (kort) en weken bovendien sterk af van de levensverzekeringen die verdachte had afgesloten op het leven van zichzelf en dat van zijn huisgenote. Terwijl er veel (betalings)problemen waren met de meeste verzekeringen van verdachte/zijn huisgenote, werden die van de verzekeringen met betrekking tot het slachtoffer stipt nagekomen. Verdachte was degene die de geldzaken in huis regelde. Verdachte heeft bovendien eind augustus 1991, dus ongeveer drie weken voor de dood van het slachtoffer, aan de verzekeraar gevraagd de begunstiging van een van de twee verzekeringen zo aan te passen dat de verdachte enig begunstigde werd. De door verdachte gestelde bedoeling van de verzekering, het financieel kunnen verzorgen van de kinderen van het slachtoffer, blijkt in het geheel niet uit de hiervoor beschreven (voorgestelde aanpassingen van deze) verzekering. En evenmin uit andere handelingen van verdachte en/of zijn huisgenoot voorafgaand aan én na het overlijden van het slachtoffer.
Op grond van bovenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Voor het aannemen van voorbedachte raad tot het plegen van de levensberoving zoals ten laste gelegd biedt het dossier echter onvoldoende aanknopingspunten. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. Wat wel vast staat is dat verdachte voor en na de doodslag bezig was de uitkering van de (levens)verzekering aan hem en/of zijn huisgenote toe te laten komen. Hij pleegde daartoe valsheid in geschrift en poogde de verzekeraars op te lichten. De dood van het slachtoffer, de verzekerde, was een absolute voorwaarde voor uitkering van de (levens)verzekeringen, zodat sprake is van een duidelijk verband tussen deze (poging tot) oplichting en de dood van het slachtoffer.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de rechtbank de subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag wettig en overtuigend bewezen acht.
De verdachte wordt vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde ‘medeplegen’, nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte
tezamen en in vereniging met (een) ander(en)het slachtoffer om het leven heeft gebracht.