ECLI:NL:RBROT:2020:6849

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
C/10/505706 / HA ZA 16-691
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van inzage in vaststellingsovereenkomst in het kader van bewijslevering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een incident waarbij eisers, aangeduid als [eiser sub 3] c.s., vorderden om afschriften van bepaalde vaststellingsovereenkomsten te ontvangen. De eisers stelden dat deze documenten cruciaal waren voor het leveren van bewijs in een lopende hoofdzaak. De rechtbank oordeelde dat de eisers rechtmatig belang hadden bij inzage in de vaststellingsovereenkomst tussen RST en [naam persoon 1], maar niet voor de andere vaststellingsovereenkomsten. De rechtbank wees de vordering tot inzage in de overige overeenkomsten af, omdat de eisers niet konden aantonen dat deze documenten relevant waren voor hun bewijsvoering. De rechtbank oordeelde dat er geen gewichtige redenen waren om de inzage in de overeenkomst met [naam persoon 1] te weigeren, ondanks het bestaan van een geheimhoudingsclausule. De rechtbank bepaalde dat RST de geldbedragen in de overeenkomst onleesbaar mocht maken, maar dat andere informatie leesbaar moest blijven. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/505706 / HA ZA 16-691
Vonnis in incident van 15 juli 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROTTERDAM SHORT SEA TERMINALS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.L. Latten te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONFIDE FACTS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONFIDE HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 3] ,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 4] ,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 5] ,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
6.
[gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 6]
gedaagde,
niet verschenen,
7.
[gedaagde sub 7],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 7] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseres in de hoofdzaak zal hierna worden aangeduid met RST. Gedaagden in de hoofdzaak sub 3, 4 en 5 zullen individueel worden aangeduid met [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] en gezamenlijk als [gedaagde sub 3] c.s.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 juli 2018, alsmede de daarin vermelde stukken,
  • de akte ex art. 21 Rv van RST, met producties 1 tot en met 6,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor op 21 maart 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor op 10 oktober 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor op 27 januari 2020,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor op 28 januari 2020,
  • de conclusie van eis in het incident ex art. 843a Rv van [gedaagde sub 3] c.s.,
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..Het geschil in het incident

2.1.
[eiser sub 3] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, RST beveelt om op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat RST in gebreke is met een maximum van € 100.000,00, binnen één maand na de datum van het vonnis, afschriften van de volgende stukken te verstrekken:
1) de vaststellingsovereenkomst die RST met [naam persoon 1] sloot ter beëindiging van diens dienstverband;
2) de vaststellingsovereenkomst die RST met [naam persoon 2] sloot ter beëindiging van diens dienstverband;
3) de vaststellingsovereenkomst die RST met [naam persoon 3] sloot ter beëindiging van diens dienstverband;
4) de vaststellingsovereenkomst die RST met [naam persoon 4] sloot ter beëindiging van diens dienstverband; en
5) de vaststellingsovereenkomst die RST met [naam persoon 5] sloot ter beëindiging van diens werkzaamheden,
alles met veroordeling van RST in de kosten van het incident.
2.2.
RST voert gemotiveerd verweer en verzoekt de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) primair: de vorderingen van [eiser sub 3] c.s. af te wijzen, hetzij door [eiser sub 3] c.s. in
hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij hun vorderingen te ontzeggen;
2) subsidiair: de vorderingen van [eiser sub 3] c.s. tot afgifte van afschriften van de
vaststellingsovereenkomsten af te wijzen en slechts inzage in (één van) de
vaststellingsovereenkomsten toe te wijzen onder de voorwaarden zoals uiteengezet in de conclusie van antwoord in het incident, en/of RST toe te staan de bedragen in de vaststellingsovereenkomsten zwart en onleesbaar te maken;
3) [eiser sub 3] c.s. te veroordelen in de kosten van het incident, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4) [eiser sub 3] c.s. te veroordelen tot betaling van de nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te tekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3..De beoordeling in het incident

3.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 januari 2018 in de hoofdzaak geoordeeld dat [eiser sub 3] c.s. jegens RST aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad doordat zij met opzet facturen aan RST hebben verzonden waar geen enkele of een prestatie die in het geheel niets met de bedrijfsvoering van RST te maken had tegenover stond en deze hebben geaccordeerd en door RST aan zichzelf of mededaders hebben laten uitbetalen. RST heeft deze facturen voldaan en heeft daardoor schade geleden in de vorm van onverschuldigd betaalde facturen (zie 5.8 tussenvonnis). De rechtbank heeft in voormeld tussenvonnis verder overwogen dat, indien het door [eiser sub 3] c.s. gestelde feitelijk handelen van [naam persoon 1] komt vast te staan, sprake is van omstandigheden die aan RST kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW (zie 5.26 tussenvonnis). In dat kader heeft de rechtbank [eiser sub 3] c.s. opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat:
1) bij aanvang van de werkzaamheden van [eiser sub 3] in het TOS-project met [naam persoon 1] , [eiser sub 4] en/of [naam persoon 2] is afgesproken dat [eiser sub 3] hen ieder, althans aan [naam persoon 1] , € 1.500 en later € 2.000 per maand cash zou terugbetalen van hetgeen hij van RST zou ontvangen en dat dat ook gebeurd is;
2) bij gunning van het TOS project aan [naam bouwbedrijf] onder leiding van [naam persoon 2] en met medeweten van [naam persoon 1] werd geregeld dat acht mensen uit het management team € 75.000 bij [naam bouwbedrijf] mochten besteden en dat dat ook is gebeurd;
3) [naam persoon 1] en [naam persoon 2] zichzelf daar bovenop nog € 300.000 toebedeelden;
4) de fraude onder leiding en op aanwijzing van [naam persoon 1] heeft plaatsgevonden en deze daar ook zelf van geprofiteerd heeft, althans dat direct of indirect van [naam persoon 1] de aanwijzingen kwamen voor de andersluidende en verhullende omschrijving op de facturen aan RST (zie 5.28 tussenvonnis).
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat, al naar gelang [eiser sub 3] c.s. slagen in het bewijs, sprake is van omstandigheden die ertoe hebben bijgedragen dat [eiser sub 3] c.s. in de bedrijfscultuur van RST zijn meegegaan, zodat op de voet van artikel 6:101 BW de schadevergoedingsplicht van [eiser sub 3] c.s. met een nader te bepalen percentage kan worden verminderd (zie 5.29 tussenvonnis).
3.2.
Ter uitvoering van de onder 3.1 vermelde bewijsopdracht hebben [eiser sub 3] c.s. getuigen doen horen. [eiser sub 3] c.s. vorderen daarnaast in dit incident op grond van artikel 843a Rv afschrift van de onder 2.1 vermelde stukken. Zij stellen – samengevat weergegeven – dat deze vaststellingsovereenkomsten een cruciale rol kunnen spelen bij het leveren van het opgedragen bewijs. [eiser sub 3] c.s. verwachten dat RST met [naam persoon 1] afspraken heeft gemaakt over de voorwaarden waaronder RST [naam persoon 1] niet aansprakelijk acht voor de gevolgen van zijn handelen. [eiser sub 3] c.s. verwachten hierover informatie te vinden in de preambules, geheimhoudingsclausules en/of schadevergoedingsregelingen van de vaststellingsovereenkomst met [naam persoon 1] . Dergelijke afspraken kunnen licht schijnen op de rol van [naam persoon 1] en zijn van belang voor alle onderdelen die zij moeten bewijzen. [eiser sub 3] c.s. verwachten dat met [naam persoon 2] , [naam persoon 3] , [naam persoon 4] en [naam persoon 5] vergelijkbare afspraken zijn gemaakt en zij daarom door RST niet langer aansprakelijk worden gehouden. Dergelijke afspraken kunnen licht schijnen op de bedrijfscultuur van RST en zijn van belang voor hetgeen zij onder 2) en 4) moeten bewijzen.
3.3.
Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten, inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Degene die over de bescheiden beschikt, is niet gehouden om aan de vordering te voldoen indien daartoe gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Artikel 843a Rv biedt een partij de mogelijkheid kennis te nemen van een (schriftelijk) bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is.
3.4.
Niet in geschil is dat het hier gaat om ‘bepaalde bescheiden’, en dat [eiser sub 3] c.s. partij zijn bij de rechtsbetrekking waar het om gaat.
3.5.
Voor zover het de vaststellingsovereenkomsten als bedoeld onder 2) tot en met 5) (zie 2.1) betreft, is de rechtbank van oordeel dat [eiser sub 3] c.s. geen rechtmatig belang hebben bij afschrift van dan wel inzage in deze vaststellingsovereenkomsten. Ten aanzien van deze vaststellingsovereenkomsten geldt dat [eiser sub 3] c.s. niet hebben gesteld wat hieruit concreet zou kunnen blijken dat zou kunnen bijdragen tot het bewijs van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden (zie 3.1). De onder 3.1 genoemde bewijsopdrachten zien op het in het kader van het beroep op eigen schuld gestelde feitelijk handelen van [naam persoon 1] . [eiser sub 3] c.s. vermoeden dat de vaststellingsovereenkomsten onder 2) tot en met 5) informatie bevatten die zou kunnen dienen tot bewijs zoals hiervoor bedoeld. Naar RST terecht aanvoert, biedt artikel 843a niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan [eiser sub 3] c.s. slechts vermoeden dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan hun stellingen.
Voor wat betreft de vaststellingovereenkomsten onder 2) tot en met 5) is de incidentele vordering van [eiser sub 3] c.s. dus bij gebrek aan rechtmatig belang niet toewijsbaar.
3.6.
[eiser sub 3] c.s. hebben wel rechtmatig belang bij afschrift dan wel inzage in de vaststellingsovereenkomst tussen RST en [naam persoon 1] (zie 2.1 onder 1). De te bewijzen feiten en omstandigheden (zie 3.1) hebben betrekking op het handelen van [naam persoon 1] . RST heeft erkend dat er met [naam persoon 1] een vaststellingsovereenkomst is gesloten ter beëindiging van diens dienstverband. Deze vaststellingsovereenkomst kan informatie bevatten over de achtergrond van het vertrek van [naam persoon 1] bij RST. Bij die stand van zaken hebben [eiser sub 3] c.s. – hoewel zij niet bekend zijn met de (precieze) inhoud van de betreffende vaststellingsovereenkomst – met de stelling dat zij verwachten dat RST met [naam persoon 1] afspraken heeft gemaakt over de voorwaarden waaronder RST [naam persoon 1] niet aansprakelijk acht voor de gevolgen van zijn handelen, voldoende onderbouwd dat zij een rechtmatig belang hebben bij het gevorderde afschrift van de vaststellingsovereenkomst met [naam persoon 1] .
3.7.
RST voert aan dat de vaststellingsovereenkomst een geheimhoudingsclausule bevat op grond waarvan zij deze overeenkomst niet openbaar mag maken. RST verzoekt de rechtbank in dat kader te bepalen dat slechts inzage is toegestaan en dat RST de meest gevoelige informatie (bedragen) in de vaststellingsovereenkomst onleesbaar mag maken. Op deze manier worden de belangen van RST en [naam persoon 1] zo min mogelijk geschaad.
3.8.
De rechtbank begrijpt dat RST hiermee een beroep doet op gewichtige redenen om niet aan de vordering tot inzage/afschrift te voldoen. De enkele omstandigheid dat de betreffende vaststellingsovereenkomst een geheimhoudingsclausule bevat, is echter onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van gewichtige redenen, in de zin van artikel 843a lid 4 Rv, die aan verstrekking in de weg staan. RST heeft onvoldoende onderbouwd waar in dit geval het specifieke belang voor haar ligt en waarom dat zwaarder zou moeten wegen dan het belang van [eiser sub 3] c.s. bij kennisneming van de vaststellingsovereenkomst met [naam persoon 1] . Dat RST als gevolg van een toewijzend vonnis haar geheimhoudingsplicht jegens [naam persoon 1] zal moeten schenden, is niet een belang dat aan [eiser sub 3] c.s. kan worden tegengeworpen. [eiser sub 3] c.s. zijn immers geen partij bij het geheimhoudingsbeding tussen RST en [naam persoon 1] . Om aan de bezwaren van RST (zie 3.7) tegemoet te komen, is een praktische oplossing mogelijk (zie hierna 3.11).
3.9.
Anders dan RST stelt, kan verder niet redelijkerwijs worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Hiervoor is al overwogen dat de te bewijzen feiten en omstandigheden (zie 3.1) alle betrekking hebben op het handelen van [naam persoon 1] . Het enkele bestaan van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het dienstverband van [naam persoon 1] bij RST vormt een concrete aanwijzing dat dit stuk informatie bevat over de achtergrond van het vertrek van [naam persoon 1] bij RST. Aannemelijk is dat ook [naam persoon 1] een beroep zal doen op het contractuele geheimhoudingsbeding (voor zover hij dat al niet heeft gedaan).
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv die aan toewijzing van de vordering in de weg staan.
3.11.
De incidentele vordering van [eiser sub 3] c.s. zal daarom, voor zover het de vaststellingsovereenkomst met [naam persoon 1] betreft, worden toegewezen, met inachtneming van het volgende.
Het verzoek van RST om te bepalen dat [eiser sub 3] c.s. slechts inzage in de vaststellingsovereenkomst krijgen, wordt gepasseerd. De vordering van [eiser sub 3] c.s. is ingesteld met het oog op de bewijslevering in de hoofdzaak. Om de vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen als bewijsmiddel, zullen [eiser sub 3] c.s. over een afschrift van deze vaststellingsovereenkomst moeten kunnen beschikken.
Rekening houdend met de vertrouwelijkheid van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat, indien en voor zover in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat geldbedragen aan [naam persoon 1] toekomen (door betaling door RST dan wel door verrekening), RST deze geldbedragen onleesbaar mag maken (met uitzondering van de voor die geldbedragen vermelde valutatekens). Andere geldbedragen (zoals aan RST toekomende bedragen) dienen leesbaar te blijven.
3.12.
RST heeft bezwaar gemaakt tegen de gevorderde dwangsom. Zij zal het vonnis van de rechtbank naleven. De rechtbank zal daarvan uitgaan en geen dwangsom opleggen.
3.13.
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten in dit incident te compenseren.

4..De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
veroordeelt RST om binnen één maand na de datum van dit vonnis aan [eiser sub 3] c.s. te verstrekken een afschrift van de vaststellingsovereenkomst die RST met [naam persoon 1] heeft gesloten ter beëindiging van diens dienstverband,
4.2.
bepaalt dat RST eventueel in die vaststellingsovereenkomst vermelde geldbedragen die aan [naam persoon 1] toekomen (door betaling dan wel door verrekening) onleesbaar mag maken, met uitzondering van de valutatekens,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel, mr. P.C. Santema en mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2020.
[2083/1573/32/2148]