Op 22 juli 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak met parketnummer 10/996655-13, waarin de veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen het vastleggen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar ongegrond is, omdat er geen sprake is van uitzonderingen zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V). De veroordeelde was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift, waarbij hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van een rechtspersoon.
De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat met de huidige DNA-onderzoeks- en analysetechnieken zelfs zeer geringe hoeveelheden DNA veiliggesteld en geanalyseerd kunnen worden. Het vastleggen van DNA-profielen in de DNA-databank is cruciaal voor het opsporen van een breed scala aan misdrijven, zowel gepleegd als nog te plegen. De rechtbank concludeert dat DNA-onderzoek een waardevol opsporingsmiddel is, ook in zaken van valsheid in geschrift, en dat er geen objectieve redenen zijn om aan te nemen dat de veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten zal plegen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet leidt tot disproportionele gevolgen en derhalve niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren is genomen door rechter W.A.F. Damen, in tegenwoordigheid van griffier S. Schlabs, en is op 22 juli 2020 aan de partijen verzonden.