ECLI:NL:RBROT:2020:6723

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
10/996655-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling ter zake van valsheid in geschrift en de toepassing van DNA-onderzoek

Op 22 juli 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak met parketnummer 10/996655-13, waarin de veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen het vastleggen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar ongegrond is, omdat er geen sprake is van uitzonderingen zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-V). De veroordeelde was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift, waarbij hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van een rechtspersoon.

De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat met de huidige DNA-onderzoeks- en analysetechnieken zelfs zeer geringe hoeveelheden DNA veiliggesteld en geanalyseerd kunnen worden. Het vastleggen van DNA-profielen in de DNA-databank is cruciaal voor het opsporen van een breed scala aan misdrijven, zowel gepleegd als nog te plegen. De rechtbank concludeert dat DNA-onderzoek een waardevol opsporingsmiddel is, ook in zaken van valsheid in geschrift, en dat er geen objectieve redenen zijn om aan te nemen dat de veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten zal plegen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet leidt tot disproportionele gevolgen en derhalve niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren is genomen door rechter W.A.F. Damen, in tegenwoordigheid van griffier S. Schlabs, en is op 22 juli 2020 aan de partijen verzonden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/996655-13
Beslissing van de rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA-V) van:

[naam veroordeelde] , veroordeelde,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] ( [geboorteland veroordeelde] ) op [geboortedatum veroordeelde] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te 3941 JL Doorn, Dorpsstraat 59, ten kantore van zijn raadsman mr. P.P. van Rhijn.

Procedure

Deze uitspraak is opgemaakt nadat een schriftelijke procedure is gevolgd naar aanleiding van de maatregelen vanwege het coronavirus. De veroordeelde en het OM hebben zich, daarnaar gevraagd, niet verzet tegen een schriftelijke afdoening van het bezwaarschrift.

Beoordeling

Het bezwaar is ongegrond, omdat geen sprake is van één van de uitzonderingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-V.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf “aard van het misdrijf” op misdrijven waarbij DNA-onderzoek
geenbijdrage kan leveren aan de opsporing. In de onderhavige zaak is veroordeelde veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Met de tegenwoordige (DNA)onderzoeks- en analysetechnieken kunnen zeer geringe hoeveelheden DNA worden veilig gesteld en geanalyseerd. Daarom is het vastleggen van DNA-profielen in de DNA-databank niet alleen mogelijk, maar ook van belang voor het opsporen van een grote variatie aan misdrijven, zowel die reeds zijn gepleegd als voor de opsporing van nog te plegen misdrijven. Bij het plegen van feiten als in deze strafzaak wordt immers (ook) nagenoeg altijd computerapparatuur en/of andere stoffelijke voorwerpen gebruikt. Indien bij het plegen van strafbare feiten gebruik is gemaakt van dergelijke voorwerpen kan DNA-onderzoek helpen bij het vaststellen van de identiteit van de dader of daders van dat feit of die feiten.
De rechtbank is daarom van oordeel dat tegenwoordig ook bij de opsporing van deze categorie strafbare feiten reëel gebruik gemaakt kan worden van DNA-onderzoek als opsporingsmiddel.
Verder kan niet gezegd worden dat het nagenoeg ondenkbaar is dat de veroordeelde in de toekomst opnieuw strafbare feiten zal plegen, laat staan dat daarvoor objectief waardeerbare omstandigheden zijn aan te wijzen.
Dit maakt dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, mede gelet op de doelstelling van de regeling, niet tot disproportionele gevolgen leidt en aldus niet in strijd komt met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bedoelde uitzondering niet aan de orde is. Voor de officier van justitie waren geen termen aanwezig om af te zien van zijn verplichting ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, van de Wet.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is genomen door mr. W.A.F. Damen, rechter,
in tegenwoordigheid van S. Schlabs, griffier,
en namens de raadkamer van deze rechtbank verzonden aan partijen op 22 juli 2020.
Deze beslissing is in digitale vorm vastgesteld door de rechter en de griffier en is, vanwege fysieke afwezigheid op de rechtbank van de griffier, uitsluitend ondertekend door de rechter.