ECLI:NL:RBROT:2020:6669

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
C/10/489730 / HA ZA 15-1198
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid fiscaal adviseur en schadevaststelling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een vordering van [eiser 1] c.s. tegen hun voormalige advocaten en belastingadviseurs, Loeff c.s., wegens beroepsfouten in de advisering met betrekking tot fiscale kwesties. De eisers stellen dat zij schade hebben geleden als gevolg van een tekortkoming in de advisering over een schikking met de Belastingdienst, die hen een aanzienlijk bedrag heeft gekost. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen gewezen waarin zij oordeelde dat Loeff c.s. tekort is geschoten in hun advisering, maar dat een deel van de schade (70%) voor rekening van de eisers zelf komt vanwege eigen schuld. In het eindvonnis van 1 juli 2020 heeft de rechtbank de schade vastgesteld die de eisers hebben geleden door het verlies van een kans op een gunstige schikking met de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de kans dat [eiser 1] c.s. akkoord zou zijn gegaan met een schikking van 34 miljoen gulden, 75% bedraagt. De totale schade wordt berekend op 13.651.144 euro, inclusief invorderingsrente. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze schade, met uitzondering van de stichting LCV, die niet als partij in de aansprakelijkheid kan worden betrokken. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen aan de eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/489730 / HA ZA 15-1198
Vonnis van 1 juli 2020
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2.[eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
3.[eiser 3],
wonende te [woonplaats eiser 3] ,
4.[eiser 4],
wonende te [woonplaats eiser 4] ,
eisers,
advocaat mr. A.M.M. Vermeijden te 's-Gravenhage,
tegen
1.de ontbonden maatschap
LOEFF CLAEYS VERBEKE,
gevestigd te Rotterdam,
2. de naamloze vennootschap
LOYENS & LOEFF N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de stichting
STICHTING VEREFFENING LCV,
gevestigd te Rotterdam,
4.
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
5.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.J.M. Rosier te Maastricht.
Eisers samen zullen weer [eiser 1] c.s. worden genoemd. Zij zullen hierna ook [eiser 1] sr. (eiser sub 1) en de kinderen (eisers sub 2 tot en met 4), worden genoemd. Gedaagden samen zullen hierna Loeff c.s. worden genoemd. Afzonderlijk zullen zij LCV (gedaagde sub 1), Loyens & Loeff (gedaagde sub 2), stichting LCV (gedaagde sub 3), [gedaagde 1] (gedaagde sub 4) en [gedaagde 2] (gedaagde sub 5) worden genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 december 2018 in deze zaak, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte na tussenvonnis, tevens houdende akte wijziging eis van [eiser 1] c.s. d.d. 10 april 2019 met producties 109 - 111;
  • de (antwoord)akte na tussenvonnis van Loeff c.s. d.d. 3 juli 2019 met producties 60 - 64;
  • de antwoordakte van [eiser 1] c.s. d.d. 11 september 2019 met productie 112;
  • het verzoek van Loeff c.s. tot uitlaten ex art. 2.11 procesreglement d.d. 25 september 2019;
  • de akte uitlaten productie van Loeff c.s. d.d. 9 oktober 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

Stand van zaken

2.1.
Deze procedure wordt – kort samengevat – gevoerd door [eiser 1] c.s. tegen Loeff c.s., zijn voormalig advocaten/belastingadviseurs, in verband met gestelde beroepsfouten bij de fiscale advisering ten aanzien van de winstbewijzenconstructie, de emigratie en mogelijke schikking met de Belastingdienst als gevolg waarvan [eiser 1] c.s. stelt schade te hebben geleden van - afgerond - 50 miljoen euro, exclusief rente en kosten.
De rechtbank heeft in deze (hoofd)zaak in totaal drie tussenvonnissen gewezen. In de eerste twee vonnissen heeft de rechtbank (afwijzende) beslissingen genomen over diverse verweren, zoals verjaring, een beroep op de klachtplicht en op de schadebeperkingsplicht. In het laatste tussenvonnis van 19 december 2018 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat Loeff c.s. tekort is geschoten in haar advisering ter zake de emigratie van [eiser 1] sr. naar de Nederlandse Antillen, maar dat 70% van de als gevolg daarvan door [eiser 1] c.s. geleden schade voor zijn rekening blijft vanwege eigen schuld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat Loeff c.s. toerekenbaar is tekort geschoten in haar advisering ter zake de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst en als gevolg daarvan volledig aansprakelijk kan worden gehouden voor het verlies van een kans door [eiser 1] c.s., te weten een kans op een schikking die zou hebben geleid tot een beter resultaat dan de huidige situatie. De rechtbank heeft in het tussenvonnis partijen de gelegenheid gegeven zich uit te laten over de laatste resterende geschilpunten. Daarop zal in dit vonnis worden ingegaan.
Aanvullende feiten
2.2.
In aanvulling op de reeds vastgestelde feiten in de eerdere tussenvonnissen, gaat de rechtbank uit van de volgende, voor het geschil tussen partijen, relevante feiten.
2.2.1.
Bij brief van 8 september 2006 (productie 112 van [eiser 1] c.s.) schrijft mr. P.J.I. Cheung van de Belastingdienst – voor zover relevant – het volgende aan Van Mens Wisselink, de toenmalig advocaten/belastingadviseurs van [eiser 1] sr.:
“Tijdens de bespreking ten kantore d.d. 30 juni jl. hebben wij onder meer afgesproken dat door u in bovengenoemde zaak enerzijds een overzicht zou worden verstrekt met de geschilpunten die zien op de heffing en anderzijds een concreet betalingsvoorstel wordt gedaan voor de betaling van de openstaande, reëel verschuldigde aanslagen van de familie [familienaam eisers] .
U gaf tijdens de bespreking aan dat -volgens u- de totale openstaande schuld van de familie ongeveer 55 miljoen euro zou bedragen. Op korte termijn kan een bedrag van 25 à 30 miljoen euro in een keer betaald worden.
Voor het resterende bedrag zou dan een betalingsregeling moeten worden getroffen die buiten het voor de ontvanger geldende invorderingsbeleid zou vallen. Hierbij heb ik aangegeven dat niet van dit beleid kan worden afgeweken, tenzij het om bijzondere omstandigheden gaat. Bij afwijking van het invorderingsbeleid zou overleg met het Ministerie van Financiën plaatsvinden.
Tot slot gaf u aan [dat] het bedrag aan verschuldigde invorderingsrente ook meegenomen dient te worden in het “compromis”.
Concreet hebben wij afgesproken dat u op korte termijn, doch uiterlijk 2 weken na de bespreking, met een betalingsvoorstel zou komen voor de openstaande schuld van de familie tot en met het jaar 2003.
In uw voorstel zouden dan de bovengenoemde aspecten nader geconcretiseerd worden.
(…)”
2.2.2.
De Vaststellingsovereenkomst van 11 december 2006 (productie 5a van Loeff c.s.) tussen [eiser 1] c.s., Farm Frites holding en dochtervennootschappen enerzijds en de Belastingdienst, die vertegenwoordigd werd door mw. [naam persoon 1] en dhr. [naam persoon 2] , anderzijds luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Overwegende
Dat partijen reeds enige tijd in overleg zijn om overeenstemming te bereiken over een groot aantal kwesties, veelal voortgevloeid uit diverse gerechtelijke procedures, welke bij partijen genoegzaam bekend zijn;
dat in de brief van de Belastingdienst van 1 september 2008 [rb: op de brief staat bij een verwijzingsteken naar deze datum een niet door partijen geparafeerde aantekening: “
moet zijn: 8-9-2006”] over de afwerking van een aantal kwesties het nodige is opgemerkt en veelal al is afgerond;
dat partijen over onvoldoende informatie beschikken om de fiscale gevolgen te kunnen beoordelen met betrekking tot de juridische fusie in 2001 en alle mogelijke schuld/vorderingverhoudingen tussen de heer [eiser 1] , “de Farm Frites vennootschappen” en “Farm Dairy vennootschappen”;
dat partijen het er over eens zijn dat het niet zinvol is om het ingewikkelde feitencomplex tot in detail uit te zoeken;
dat partijen er veel aan gelegen is om afspraken te maken over de fiscale rechtsgevolgen met betrekking tot het voorgaande;
dat partijen deze afspraken in deze vaststellingsovereenkomst wensen vast te leggen.
Partijen leggen derhalve de volgende zaken vast:
- met betrekking tot de carry back van het aanmerkelijkbelangverlies 1999 ten name van
[eiser 1] zal op basis van artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 coulancerente worden vergoed. (…)
- in geschil is of de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2000 ten name van [eiser 1] te laat is opgelegd. Hoe het ook zij, er zal geen beroep worden gedaan op een eventuele verjaring;
- de aanslag inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen 2001 ten name van [eiser 1] is te laat opgelegd en zal worden vernietigd;
- de aanslagen Inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen over de jaren 1998 en 1999 van [eiser 2] , mevrouw [eiser 3] en mevrouw [eiser 4] liggen thans ter beoordeling bij het Hof. Partijen hebben er voor gekozen dat een ieder voor een jaar het gelijk aan de zijde krijgt. De Belastingdienst voor het jaar 1998 en "de kinderen [naam] ” voor het jaar 1999;
- de (proforma) bezwaren tegen de aanslagen Inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen over het jaar 2000 ten name van [eiser 2] , mevrouw [eiser 3] en mevrouw [eiser 4] zullen worden ingetrokken; dit geldt eveneens voor de aanslag WAZ over de Jaren 2000 en 2001 ten name van [eiser 2] ;
- de bezwaren tegen de aanslagen Inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2003 ten name van [eiser 2] , mevrouw [eiser 3] en mevrouw [eiser 4] zullen conform de ingediende aangifte worden afgewikkeld;
- de vorderingen van [eiser 2] , mevrouw [eiser 3] en mevrouw [eiser 4] op [eiser 1] uit hoofde van de Nederlandse schenkingsovereenkomst wordt op nihil gewaardeerd tot het moment dat [eiser 1] een positief vermogen krijgt;
- de verkrijgingsprijs van de aandelen Farm Frites Holding B.V. van de heer [eiser 1] wordt vastgesteld op €17.378.077. De verkrijgingsprijs van de aandelen Farm Dairy BV van de heer [eiser 1] wordt vastgesteld op het nominaal gestorte aandelenkapitaal ad €19.966;
- de voorgenomen vervreemding van de aandelen Farm Frites Holding BV door de heer [eiser 1] zal resulteren in een verlies uit aanmerkelijk belang. Dit verlies zal niet via de werking van artikel 4.24 Wet 1B 2001 en 4.39 Wet IB 2001 overgaan op een ander dan de heer [eiser 1] . In dit kader zullen de heer [eiser 1] en de Stichting Aandelenbezit NL alle door hen in het bezit zijnde aandelen Farm Frites Holding BV rechtstreeks overdragen aan de kinderen (dan wel aan een door hen beheerste vennootschap). Tevens draagt de heer [eiser 1] zijn prioriteitsaandelen in Farm Frites Beheer BV over aan de kinderen (dan wel aan een door hen beheerste vennootschap);
- de vorderingen van “de Farm Frites vennootschappen” op de heer [eiser 1] worden (fiscaal) per 1 januari 2002 afgeboekt, waarbij deze afboeking niet ten laste van de winst mag worden gebracht bij “de Farm Frites vennootschappen”. Ter zake van deze vorderingen is geen inkomstenbelasting verschuldigd door de heer [eiser 1] ;
- eventuele vorderingen van de “Farm Frites vennootschappen” op een van de “Farm Dairy vennootschappen” worden niet ten laste van de winst van de “Farm Frites vennootschappen” gebracht;
- alle feitelijk geleden verliezen met de “Farm Dairy activiteiten” kunnen bij Farm Dairy Holding BV worden verrekend, waarbij als gevolg van de juridische fusie in 2001 met Farm Dairy BV een bedrag van €23.025.105 (de verliezen tot en met december 2001) alleen met de "Farm Dairy-melkactiviteiten” kan worden verrekend;
- bij de afwerking van de (gegronde) bezwaren en beroepsprocedures zullen proceskosten worden vergoed op basis van het “puntensysteem" van het Besluit proceskosten bestuursrecht;
- met betrekking tot het voorgaande zien belanghebbenden af van het instellen van rechtsmiddelen.
(…)”
2.2.3.
In de brief van 22 februari 2007 (productie 94 van [eiser 1] c.s.) schrijft mr. Cheung van de Belastingdienst – voor zover relevant – het volgende aan Van Mens Wisselink:
“Betreft
Uitstel van betaling voor een conserverende aanslag
Geachte heer [naam persoon 3] ,
Zoals afgesproken verleen ik hierbij uitstel van betaling voor de volgende aanslagen van:
[Rb: volgt opsomming van de op dat moment openstaande belastingschulden van (elk van) [eiser 1] c.s. ter zake de schenkingsbelasting, inkomstenbelasting 1998 en enkele overige belastingaanslagen]
Uitstel van betaling wordt verleend tot 1 maart 2008. Aan het uitstel stel ik de volgende voorwaarden:
1.Op of omstreeks 28 februari 2008 wordt door Farm Frites een bedrag van E 23.000.000.= overgemaakt naar de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond;
2.Dit bedrag zal [worden] conform art. 7 Invorderingswet 1990 in eerste aanleg worden afgeboekt op de openstaande aanslagen van de heer [eiser 2] , mevrouw [eiser 3] en mevrouw [eiser 4] . Het eventuele resterende bedrag zal worden afgeboekt op de openstaande aanslagen van de heer [eiser 1] ;
3.Op 1 november 2007 zal een bedrag van E 5.000.000,= worden overgemaakt naar de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond. Dit bedrag zal conform art. 7 Invorderingswet 1990 worden afgeboekt op de openstaande aanslagen van de heer [eiser 1] ;
4.Tot zekerheid voor de betaling van de openstaande aanslagen van de heer [eiser 1] zal ten behoeve van de Ontvanger een pandrecht worden gevestigd op de aansprakelijkheidsclaim die de heer [eiser 1] , de heer [eiser 2] , mevrouw [eiser 3] en mevrouw [eiser 4] hebben op Loyens en Loeff. Het pandrecht zal afzonderlijk middels een akte van verpanding worden gevestigd;
5.De Ontvanger zal geregeld op de hoogte worden gehouden omtrent voornoemde claim. Afschriften van alle procedure stukken (dagvaardingen, conclusies enz.) zullen aan de Ontvanger worden verstrekt;
6.De Ontvanger zal geregeld op de hoogte worden gehouden omtrent de financiële positie van het Farm-Frites concern en de leden van de familie [familienaam eisers] .
Voor de goede orde merk ik nog op dat:
(…)
- Het uitstel komt te vervallen indien aan de gestelde voorwaarden niet wordt voldaan (…).”
2.2.4.
Op 14 maart 2007 stuurt Van Mens Wisselink een brief aan de Belastingdienst (productie 90 [eiser 1] c.s.) waarin uiteen wordt gezet op welke wijze het Farm Frites-concern wordt geherstructureerd met het oog op de financiering van de belastingschulden van [eiser 1] c.s. De Belastingdienst wordt aan het eind van de brief verzocht akkoord te gaan met het stappenplan voor de herstructurering en de fiscale implicaties daarvan als beschreven in de brief. Bij brief van 21 maart 2007 (productie 91 [eiser 1] c.s.) schrijft mr. Brits namens de Belastingdienst dat hij zich kan vinden in de fiscale implicaties van het stappenplan, waarbij hij een aantal kleine kanttekeningen maakt.
2.2.5.
In de brief van 27 juni 2008 (productie 110 van [eiser 1] c.s.) schrijft mr. Brits van de Belastingdienst – voor zover relevant – het volgende aan Van Mens Wisselink:
“Uit de vaststellingsovereenkomst van december 2006 inzake de afwikkeling van de geschilpunten tussen de Belastingdienst en de familie [familienaam eisers] vloeit voort dat wij coulancerente verschuldigd zijn aan de heer [eiser 1] . Dit vanwege het te laat verwerken van de carry back ter zake van het verlies uit aanmerkelijk belang in 1999. Met de ontvanger is vervolgens afgesproken dat deze coulancerente verrekend zal worden met de openstaande belastingschulden van de heer [eiser 1] .
(…)
Vanaf 19 november 2002 tot 22 december 2006 wordt coulancerente toegekend over een bedrag van € 20.144.259. Deze rente bedraagt € 3.096.621.”
2.2.6.
De Akte van verpanding vorderingen (hierna: de pandakte) van 10 maart 2009 (productie 111 van [eiser 1] c.s.) tussen enerzijds [eiser 1] c.s. (aangeduid als Pandgever(s)) en anderzijds de Ontvanger van de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. Cheung, en Farm Frites Beheer (aangeduid als Pandnemer(s)) luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(…)
Overwegingen
  • A) Pandgever 1 ( [eiser 1] sr., toevoeging rechtbank) is een aanzienlijk bedrag verschuldigd aan de Ontvanger op de aan hem opgelegde inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1998;
  • B) Pandgevers hebben hun voormalige advocaten en belastingadviseurs c.s. aansprakelijk gesteld voor schade voortvloeiend uit een beroepsfout die leidde tot het opleggen van een aantal belastingaanslagen waarop aanzienlijke bedragen aan belastingen aan de Ontvanger zijn verschuldigd;
  • C) De Ontvanger heeft ter zake van de sub A genoemde aanslag uitstel van betaling verleend, onder meer onder de voorwaarde dat Pandgevers een pandrecht eerste in rang ten gunste van hem vestigen op de vordering die zij hebben op hun voormalige advocaten en belastingadviseurs c.s.
  • D) Farm Frites draagt 40% van de kosten van de hierboven sub B genoemde aansprakelijkheidsprocedures en schiet de resterende 60% van de kosten aan Pandgevers voor;
(…)
1. DEFINITIES – INTERPRETATIE
1.1
In deze Akte wordt verstaan onder:
Belastingschulden: alle verplichtingen tot voldoening van een geldsom die Pandgever 1 verschuldigd is aan de Ontvanger uit hoofde van of verband houdende met de aan Pandgever 1 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (…) over het jaar 1998 (…);
Verplichtingen: de Belastingschulden en de Voorgeschoten Adviseurskosten
Vorderingen: alle rechten, vorderingen en bevoegdheden die een Pandgever nu heeft of te eniger tijd zal verkrijgen jegens of op een of meer Debiteuren (Loeff c.s., toevoeging rechtbank) (…)
2. OVEREENKOMST TOT VERPANDING
2.1
Iedere Pandgever komt met de Ontvanger overeen dat hij krachtens deze Akte zijn Vorderingen aan de Ontvanger verpandt tot zekerheid voor de nakoming en betalingen van de Belastingschulden.
(…)
3 VERPANDING VAN DE VORDERINGEN
3.1
Tot zekerheid voor de nakoming en betaling van de Belastingschulden, verleent iedere Pandgever hierbij aan de Ontvanger een pandrecht eerste in rang op zijn Vorderingen, voor zoveel nodig bij voorbaat.
(…)
8 VERZUIM – UITWINNING
8.1
Indien Pandgever 1 in verzuim is met de nakoming van de Belastingschulden, is de Ontvanger bevoegd om zijn pandrecht uit te winnen en zich te verhalen op de opbrengst daarvan.
(…)
13 BEËINDIGING
13.1
Wanneer een Pandnemer heeft vastgesteld dat de aan hem verschuldigde Verplichtingen onvoorwaardelijk en onherroepelijk zijn betaald en daarvoor volledige kwijting heeft verleend, zal de betreffende Pandnemer, op schriftelijk verzoek van Pandgever, schriftelijk en voor rekening van Pandgever bevestigen dat de krachtens deze Akte ten gunste van de betreffende Pandnemer tot stand gekomen zekerheid is beëindigd.
(…)”
2.2.7.
Een brief van 15 december 2010 (productie 62 van [eiser 1] c.s.) (hierna: de heffingsbrief) van de Belastingdienst aan Van Mens Wisselink luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Ten eerste een overzicht van de betaalde bedragen aan belasting en invorderingsrente op de aanslag Inkomstenbelasting 1998 met nummer 0346.13.237.H86 t.n.v. [eiser 1] .
[eiser 1] (…)
Aanslag Inkomstenbelasting 1998 (….) Groot € 22.174.493,47 dagtekening 9/2/2001.
Betalingsdatum Belasting Rente
€ €
30-1-2007
37658
8214
12-2-2007
1195676
16-4-2007
326707
73868
15-5-2007
6
1
15-5-2007
166
38
27-11-2007
2122458
544940
5-2-2008
197
51
5-2-2008
833
219
17-6-2008
1078
307
18-7-2008
1103
25-7-2008
46050
13433
7-10-2008
2920588
877166
8-12-2008
1078
335
16-3-2009
754417
245583
19-11-2009
742099
257901
3-3-2010
5735784
2027216
29-4-2010
427
4-8-2010
1630
594
Thans staat op deze aanslag een bedrag open van €. 8.281.423,00. Dit bedrag is
exclusiefde daarover reeds vervallen en nog te vervallen invorderingsrente.
Op de aanslagen Schenkingsrecht 2002 die bij de kinderen van de heer [eiser 1] zijn opgelegd hebben de volgende betalingen plaatsgevonden:
[eiser 2] (…)
Aanslag Schenkingsrecht 2002 (…) Groot €. 7.774.384,00 dagtekening 25/1/2002.
Betalingsdatum Belasting Rente
€ €
11-4-2005
1.202.184
116.753
8-5-2007
6.572.199
1.232.150
[eiser 3] (…)
Aanslag Schenkingsrecht 2002 (…) Groot €. 6.338.665,00 dagtekening 25/1/2002.
Betalingsdatum Belasting Rente
€ €
16-3-2007
1.028.585
100.938
8-5-2007
5.310.079
995.529
[eiser 3] (…)
Aanslag Schenkingsrecht 2002 (…) Groot €. 6.374.509,00 dagtekening 25/1/2002.
Betalingsdatum Belasting Rente
€ €
8-5-2007
6374509
1195087
Op de aanslagen Schenkingsrecht 2002 staan geen bedragen meer open.
(…)”
Vermogensschade als gevolg van verloren kans op schikking met de Belastingdienst
2.3.
Met de vaststelling in het tussenvonnis dat Loeff c.s. toerekenbaar tekort is geschoten in haar advisering ter zake de schikkingsonderhandelingen tussen [eiser 1] sr. en de Belastingdienst, komt vervolgens de vraag aan de orde of [eiser 1] c.s. als gevolg van die tekortkoming vermogensschade heeft geleden in de vorm van verlies van een kans.
2.4.
[eiser 1] c.s. stelt dat hiervan sprake is en voert hiertoe het volgende aan. Er zou een schikking met de Belastingdienst tot stand zijn gekomen als er door Loeff c.s. juist was geadviseerd. [eiser 1] sr. was een succesvol zakenman, geen avonturier of speculant. [eiser 1] sr. had eerder, na het overlijden van zijn eerste vrouw, ervaren wat de gevolgen kunnen zijn van het ontbreken van fiscaal deskundige begeleiding. Mitsdien is zonder meer aannemelijk dat als [gedaagde 1] had geadviseerd wat hij had moeten adviseren, namelijk het aangaan van een schikking met de Belastingdienst, [eiser 1] sr. [gedaagde 1] hierin had gevolgd. Het is niet juist dat [eiser 1] sr. de hoogte van het door de Belastingdienst voorgestelde bedrag van NLG 34,8 miljoen zelf onaanvaardbaar vond, hij volgde slechts [gedaagde 1] . Wel zou het volgens [eiser 1] c.s. nog mogelijk zijn geweest om verder te onderhandelen met de Belastingdienst over haar voorstel tot schikking voor NLG 34,8 miljoen en kan worden aangenomen dat het eindresultaat van die voortgezette onderhandelingen een schikking van NLG 25 miljoen voor het geheel zou hebben ingehouden. De schade van [eiser 1] c.s. komt neer op de aan de Belastingdienst ingevolge de aanslagen betaalde en nog te betalen bedragen minus het bedrag van NLG 25 miljoen dat [eiser 1] c.s. aan de Belastingdienst had moeten betalen als gevolg van de bereikte schikking.
2.5.
Loeff c.s. betwist dat er sprake is van vermogensschade als gevolg van verlies van een kans. Er is slechts ruimte voor toepassing van het leerstuk van kansschade indien het gaat om een reële, en dus niet zeer kleine, kans op succes. Vanwege de zeer kleine kans dat [eiser 1] sr. bij een andere advisering tot een schikking met de Belastingdienst zou zijn gekomen, komt men in dit geval niet toe aan toepassing van het leerstuk van kansschade. Het bod van NLG 34,8 miljoen van de Belastingdienst was het resultaat van onderhandelingen die toen reeds bijna anderhalf jaar hadden geduurd, waarbij door de Belastingdienst steeds formeel is vastgehouden aan een totaal te betalen bedrag van NLG 40 miljoen en NLG 34,8 miljoen slechts informeel werd genoemd als een eventueel acceptabel bedrag. Het was duidelijk dat er geen of weinig rek in het voorstel van de Belastingdienst zat en dat het bod van NLG 34.8 miljoen als het eindbod moest worden beschouwd. De stelling van [eiser 1] c.s., dat de Belastingdienst waarschijnlijk tot een compromis van NLG 25 miljoen had kunnen uitkomen, moet dan ook van de hand worden gewezen.
Voorts is van belang dat de discussie inzake het woonplaatsrisico vooraf gaat aan de discussie inzake het aanmerkelijk-belangrisico; slechts indien de woonplaatsdiscussie verloren zou worden, kwam het aanmerking belang risico aan de orde. In dit kader is allereerst van belang dat er volgens Loeff c.s. sprake was van een onoverbrugbaar verschil in inschatting tussen de Belastingdienst en Loeff c.s. ten aanzien van risico in de woonplaats-discussie. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de Belastingdienst en [eiser 1] c.s. – reeds vanwege deze kwestie – nooit tot een schikking zouden zijn gekomen.
Loeff c.s. meent voorts, subsidiair, dat er bij een betere risico-inschatting ter zake het aanmerkelijk belang ten tijde van de schikkingsonderhandelingen een kans was van 7,34% dat zich zowel het woonplaatsrisico als het aanmerkelijk belang risico zou hebben gemanifesteerd. Tot slot geldt dat [eiser 1] sr. nimmer akkoord zou zijn gegaan met betaling aan de Belastingdienst van NLG 34,8 miljoen. Hij heeft zelf gezegd dat hij dat bedrag onaanvaardbaar vond. Daarbij moet worden bedacht dat hij niet risico-avers was; hij zou het zeer kleine risico dat hij bijna NLG 100 miljoen zou moeten betalen aanvaard hebben gelet op de grote kans (ongeveer 63%) dat hij helemaal geen belasting zou hoeven betalen. Volgens Loeff c.s. is het dan ook zeer onaannemelijk dat, ook in de hypothetische situatie dat er op dat punt geen fout zou zijn gemaakt door Loeff c.s., het tot een schikking met de Belastingdienst zou zijn gekomen.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7.
Het leerstuk van de kansschade is geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op een betere uitkomst zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd (HR 21-12-2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491). Er bestaat slechts ruimte voor het vaststellen van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen, indien het gaat om een reële (dat wil zeggen: niet zeer kleine) kans op een betere uitkomst.
2.8.
Ten einde te kunnen vaststellen of sprake is van verlies van een dergelijke kans, dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie zoals die zich feitelijk heeft voorgedaan – waarin [eiser 1] c.s. na advies van Loeff c.s. geen schikking heeft getroffen met de Belastingdienst en in plaats daarvan geconfronteerd is met significante en onherroepelijke belastingaanslagen – en de hypothetische situatie dat Loeff c.s. [eiser 1] sr. wél naar behoren zou hebben geadviseerd met betrekking tot de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst. Dit brengt mee dat de kans moet worden beoordeeld dat [eiser 1] sr., indien Loeff c.s. hem wel juist had geadviseerd ter zake de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst, wél een schikking zou hebben getroffen met de Belastingdienst, en, in dat geval, op welk bedrag die schikking dan zou zijn uitgekomen.
Niet ter discussie staat in dat verband dat de relevante schikking zou zien op alle aspecten (dat wil zeggen zowel de aanmerkelijke belang heffing bij [eiser 1] sr. als de schenkingsrechten bij de kinderen), en dat de Belastingdienst in de brief van 15 februari 2002 (productie 42 bij dagvaarding) het kader waarbinnen het vinden van een compromis tot stand zou kunnen komen als volgt heeft omschreven:
“Een compromis is voor mij aanvaardbaar indien er een aanmerkelijk belangheffing plaatsvindt bij de heer [eiser 1] waarbij er aansluiting bestaat tussen de hoogte van de aanmerkelijk belangheffing en de vaststelling van de verkrijgingsprijs bij de kinderen van de heer [eiser 1] . Met andere woorden: er mag geen fiscale claim verloren gaan.
Dit voorstel gaat uit van het beginpunt (de transacties eind december 1996) en het eindpunt (de winstbewijzen in handen van de kinderen van de heer [eiser 1] ). De gebeurtenissen hiertussen dienen nog nader te worden ingevuld waarbij het als een gegeven dient te worden beschouwd dat een verlies uit aanmerkelijk belang voor mij niet acceptabel is.
Voorzover de directe betaling van de verschuldigde belasting een obstakel vormt, dan kan dit binnen grenzen eveneens onderdeel vormen van een compromis.
2.9.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het (door [eiser 1] c.s. bestreden) verweer van Loeff c.s., dat voor de risico-inschatting van belang is dat de aanmerkelijk belang-kwestie pas aan de orde zou komen indien de woonplaats-discussie zou worden verloren. De juistheid van deze stelling van Loeff c.s. moet worden beoordeeld op basis van de visie die partijen hadden op deze twee kwesties ten tijde van de emigratie-advisering en de schikkingsonderhandelingen. De rechtbank heeft in dit kader reeds in eerdere tussenvonnissen vastgesteld dat de winstbewijzenconstructie en de emigratie (met het oog op het lagere schenkingsrecht in de Nederlandse Antillen) weliswaar beide uiteindelijk het doel dienden van vermogensoverheveling met een minimum aan te betalen belasting, maar gebaseerd zijn op verschillende wettelijke bepalingen en los van elkaar staan; zij waren ook niet afhankelijk van elkaar. De rechtbank blijft in dat verband bij haar beoordeling.
2.10.
De rechtbank stelt voorts vast dat uit de stukken die destijds zijn opgesteld door Loeff c.s. en de Belastingdienst niet blijkt van volgordelijkheid, maar van twee losse geschillen die beide partijen in één regeling hadden willen regelen.
[eiser 1] sr. is voor de vervreemding van de winstbewijzen door de Belastingdienst belast middels aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 1996, 1997 en 1998. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag inkomstenbelasting voor 1998, die gebaseerd was op het vestigen van vruchtgebruik op de winstbewijzen in Farm Frites NA N.V., afhankelijk was van de woonplaats van [eiser 1] sr. en in stand is gehouden door de belastingkamer van het Hof Den Haag en de Hoge Raad omdat [eiser 1] sr. in Nederland woonachtig werd geacht te zijn gebleven. Gesteld noch gebleken is echter dat de aanslagen inkomstenbelasting voor 1996 en 1997 ook afhankelijk waren van de uitkomst van de woonplaats-kwestie. Dit volgt niet uit de adviezen die [gedaagde 1] hierover heeft geschreven aan [eiser 1] sr. in het kader van de schikkingsonderhandelingen
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat in de uitgangspunten, die de Belastingdienst en [gedaagde 1] bespraken als basis voor het treffen van een regeling (compromis), uitgegaan wordt van een aanmerkelijk belang-heffing en tegelijkertijd van de aanvaarding van Curaçao als woonplaats van [eiser 1] sr. De Belastingdienst schrijft hierover het volgende in haar brief van 21 juni 2001 (productie 36 [eiser 1] c.s.) aan [gedaagde 1] : “
Van onze kant uit bestaat de bereidheid om bij het te bereiken compromis als werkhypothese te hanteren:
  • De statutenwijziging in 1996 vormt een voordeel dat als winst uit aanmerkelijk belang wordt gekwalificeerd.
  • Curaçao wordt als woonplaats gehanteerd gedurende de periode ultimo 1996 tot 1 april 1998.”
[gedaagde 1] bevestigt in zijn brieven aan de Belastingdienst van 3 september 2001 (productie 39 [eiser 1] c.s.) en 13 februari 2002 (productie 41 [eiser 1] c.s.) dat van deze uitgangspunten kon worden uitgegaan bij het zoeken naar een compromis. De Belastingdienst heeft vervolgens één en ander nogmaals bevestigd in de in 2.8 geciteerde brief van 15 februari 2002.
2.11.
Voor de stelling van Loeff c.s., dat de aanmerkelijk belang-kwestie pas aan de orde zou komen als de woonplaats-discussie zou worden verloren, valt dan ook geen steun te vinden in de stukken. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de risico-berekeningen die Loeff c.s. heeft gebaseerd op deze stelling.
2.12.
De rechtbank komt vervolgens toe aan het bepalen van de hypothetische situatie dat Loeff c.s. niet was tekort geschoten in haar advisering over de schikkings-onderhandelingen en [eiser 1] sr. beter van advies had voorzien. In die situatie zou [gedaagde 1] zich minder uitgesproken hebben uitgelaten over de kans van succes om de aanmerkelijk belang-kwestie in een procedure te winnen. Dat wil niet zeggen dat [gedaagde 1] niet van mening had mogen zijn dat de kans om de aanmerkelijk belang-kwestie te winnen groter was dan deze te verliezen. Hij had die mening met [eiser 1] sr. mogen delen, maar [gedaagde 1] had er daarnaast echter ook op moeten wijzen dat het succes van de winstbewijzenconstructie niet vanzelfsprekend was. Dat laatste kon worden afgeleid uit de opinie van prof. Zwemmer en uit het feit dat de Hoge Raad zich nog niet had uitgelaten over de winstbewijzen-kwestie, zodat de mogelijkheid bestond dat hij daarover anders dacht dan [gedaagde 1] . [gedaagde 1] had zich ten opzichte van [eiser 1] sr. dus voorzichtiger moeten uitlaten over de kansen van succes van de aanmerkelijk belang-kwestie dan hij heeft gedaan.
In aanmerking nemend de potentiële blootstelling aan een totale heffing van NLG 97.5 miljoen, zoals door [gedaagde 1] ingeschat in zijn brief aan [eiser 1] sr. van 22 april 2001 (productie 33 [eiser 1] c.s.), en de grote financiële risico’s die deze heffing voor [eiser 1] c.s. in zijn privé-vermogen zou hebben, had van een zorgvuldig advocaat/belastingadviseur, zeker van het type van [gedaagde 1] , vervolgens mogen worden verwacht dat [eiser 1] sr. was geadviseerd om het schikkingsvoorstel van NLG 34,8 miljoen serieus in overweging te nemen en met een, in het kader van de voortgaande onderhandelingen, serieuzer tegenvoorstel te komen dat meer tegemoet kwam aan de visie van de Belastingdienst.
2.13.
Vervolgens is het de vraag met welk schikkingsbedrag de Belastingdienst akkoord zou hebben kunnen gaan ten einde een compromis met [eiser 1] sr. te kunnen sluiten. De rechtbank stelt in dit kader allereerst vast dat de Belastingdienst primair gericht was op het treffen van een schikking met [eiser 1] sr. en niet uit was op juridische procedures. [gedaagde 1] schrijft hierover zelf in zijn brief van 22 mei 2001 (productie 33 [eiser 1] c.s.) dat de Belastingdienst aandringt op een compromis. Partijen hebben geruime tijd gecommuniceerd over de uitgangspunten voor dat compromis en mogelijke schikkingsvoorstellen, te weten vanaf april 2001 tot ongeveer een jaar later. De Belastingdienst heeft op 10 september 2001 tijdens een overleg met [gedaagde 1] twee concrete voorstellen gedaan aan [eiser 1] sr. die zijn verwoord in de brief van [gedaagde 1] aan [eiser 1] sr. van 13 februari 2002 (productie 41 [eiser 1] c.s.). Deze voorstellen kwamen kort samengevat op het volgende neer: i) een aanmerkelijke belangheffing van 20 percent over NLG 100 miljoen, dus NLG 20 miljoen en een aanpassing van de verkrijgingsprijs van de winstbewijzen naar NLG 125 miljoen of ii) een aanmerkelijk belangheffing van NLG 34,8 miljoen en een vaststelling van de verkrijgingsprijs van de winstbewijzen op NLG 209 miljoen. De hoogte van de verkrijgingsprijs van de winstbewijzen was van belang voor een eventuele latere vervreemding van de winstbewijzen door de kinderen [eiser 1] . Zij zouden eerst inkomstenbelasting verschuldigd zijn indien de waarde van de winstbewijzen bij vervreemding hoger zou zijn dan de vastgestelde verkrijgingsprijs.
2.14.
[gedaagde 1] schrijft in reactie op deze twee voorstellen van de Belastingdienst het volgende in zijn brief van 13 februari 2002:
“In uw voorstel heeft U mijns inziens het verlies uit aanmerkelijk belang in 1999 bij de verkoop van de winstbewijzen in FF NA NV niet in aanmerking genomen.”[gedaagde 1] becijferde dit verlies uit 1999 op NLG 45 miljoen en probeerde zo het door de Belastingdienst voorgestelde bedrag naar beneden te krijgen. De Belastingdienst reageerde afwijzend op de brief van [gedaagde 1] . Zij schreef het volgende:
“In uw brief lijkt u als startpunt voor een mogelijk compromis het voorstel van de belastingdienst d.d. 10 september 2001 te nemen. Voor de goede orde merk ik op dat met de afwijzing van dit voorstel van uw kant, dit voorstel thans niet langer op tafel ligt.
Het lijkt zinvol om de kaders waarbinnen een mogelijk nieuw compromis tot stand zou kunnen komen nog eens helder te maken. Een compromis is voor mij aanvaardbaar indien er een aanmerkelijk belangheffing plaatsvindt bij de heer [eiser 1] waarbij er aansluiting bestaat tussen de hoogte van de aanmerkelijk belangheffing en de vaststelling van de verkrijgingsprijs bij de kinderen van de heer [eiser 1] . Met andere woorden: er mag geen fiscale claim verloren gaan.”De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat de Belastingdienst nog steeds op zoek was naar een compromis in lijn met haar eerdere voorstellen van 10 september 2001 waarbij gold dat als de aanmerkelijk belang-heffing voor [eiser 1] sr. steeg een hogere verkrijgingsprijs van de winstbewijzen acceptabel zou zijn. Weliswaar schrijft de Belastingdienst dat het eerdere voorstel op dat moment van tafel is, maar de rechtbank gaat er vanuit dat het eerdere voorstel van NLG 34,8 miljoen nog steeds acceptabel zou kunnen zijn voor de Belastingdienst, nu dit in lijn is met de genoemde uitgangspunten en reeds eerder (informeel) acceptabel was bevonden door de Belastingdienst. Uit de mededeling van de Belastingdienst dat het voorstel van tafel zou zijn, leidt de rechtbank wel af dat er niet veel rek meer was voor de Belastingdienst in de zin dat onderhandelingen zouden kunnen leiden tot het accepteren van een (veel) lager schikkingsbedrag. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat NLG 34,8 miljoen neerkomt op (afgerond) 36% van de totale mogelijke belastingheffing van NLG 97,5 miljoen, waaruit volgt dat de Belastingdienst al veel water bij de wijn had gedaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat als Loeff c.s. namens [eiser 1] sr. met een hoger en realistischer tegenvoorstel was gekomen dat meer in de buurt van het voorstel van de Belastingdienst kwam, de Belastingdienst – in het kader van de onderhandelingen – met een iets lager bedrag dan NLG 34,8 miljoen akkoord zou zijn gegaan. De rechtbank schat in dit kader, op grond van alle omstandigheden, in dat de ondergrens voor de Belastingdienst lag op NLG 34 miljoen, voor welk bedrag zij het geschil met [eiser 1] sr. zou hebben geschikt, met daarbij een vaststelling van de winstbewijzen-verkrijgingsprijs op NLG 209 miljoen.
2.15.
Tot slot komt de rechtbank toe aan de vraag wat de kans is dat [eiser 1] sr., indien Loeff c.s. hem wél afdoende zou hebben geadviseerd over de risico’s verband houdende met zowel de aanmerkelijk belang-kwestie als de woonplaats-kwestie en zou hebben aangeraden om het bedrag van NLG 34 miljoen (met daarbij NLG 209 miljoen als waarde voor de winstbewijzen) in overweging te nemen ter afkoop van het risico op een belastingheffing van NLG 97,5 miljoen, dit bedrag zou hebben geaccepteerd als schikking van het geschil met de Belastingdienst. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2.16.
De rechtbank stelt vast dat de insteek van de belastingadviezen van Loeff c.s. aan [eiser 1] sr., conform de bedoeling van [eiser 1] sr., was dat [eiser 1] sr. zijn vermogen (grotendeels) aan zijn kinderen over zou dragen tegen betaling van zo min mogelijk belasting, zowel door hemzelf als door de kinderen. Dat [eiser 1] sr. bereid was (uiteindelijk) enig bedrag aan belastingen te betalen, blijkt wel uit het feit dat hij akkoord was gegaan met het doen van een eerste tegenbod aan de Belastingdienst van NLG 12,5 miljoen in september 2001 en hij in maart 2002 met een laatste tegenvoorstel is gekomen. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat [eiser 1] sr. er veel voor over had om niet de volle belastingheffing van NLG 97,5 miljoen te hoeven betalen teneinde niet in de situatie terecht te komen die hij juist had willen vermijden met de door Loeff c.s. opgezette belastingconstructies en verhuizing naar Curaçao. Hij wilde die situatie niet alleen vermijden vanwege het feit dat hij NLG 97,5 miljoen niet uit eigen persoonlijke middelen kon betalen, maar ook omdat hij in dat geval zou moeten lenen van het Farm Frites-concern, waarbij die lening financieel (zeer) belastend zou zijn voor het concern. Loeff c.s. heeft er in dit kader zelf op gewezen dat Farm Frites grote verliezen had geleden in verband met het overnemen van Farm Dairy. Tot slot gaat de rechtbank ervan uit dat [eiser 1] sr. advies serieus nam van zijn adviseur [gedaagde 1] , die een expert was op een terrein waar [eiser 1] sr. dat niet was. Dit blijkt ook uit het feit dat [gedaagde 1] ’s eerdere belastingconstructie-adviezen zijn opgevolgd door [eiser 1] sr. Deze factoren indiceren alle dat [eiser 1] sr. het schikkingsvoorstel van NLG 34 miljoen zou hebben geaccepteerd.
Aan de andere kant gaat de rechtbank ervan uit dat [eiser 1] c.s. niet noodzakelijkerwijs ieder risico op een volle belastingheffing door de Belastingdienst had willen afkopen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de niet gemotiveerd betwiste stelling van Loeff c.s. dat [eiser 1] sr., als self-made ondernemer, geen risico-averse persoon was. Dit blijkt ook wel uit het feit dat [eiser 1] sr. akkoord is gegaan met het uitvoeren van de door Loeff c.s. geadviseerde belastingconstructies waarbij ‘scherp aan de wind werd gevaren’. [eiser 1] sr. kon dus wel met enige risico’s leven.
2.17.
Op basis van de hiervoor weergegeven goede en kwade kansen, schat de rechtbank de kans dat [eiser 1] sr. akkoord zou zijn gegaan met de betaling van NLG 34 miljoen, waarmee hij de niet onaanzienlijke risico’s van een mogelijke belastingheffing van NLG 97,5 miljoen zou hebben kunnen afkopen, op 75%. Dit is een reële gemiste kans. Er is dan ook sprake van vermogensschade die [eiser 1] c.s. heeft geleden als gevolg van het verlies van een kans door het tekort schieten van Loeff c.s. in de advisering over de schikkingsonderhandelingen. De berekening van deze schade zal worden gebaseerd op het percentage van 75%.
Schadeberekeningen als gevolg van het tekortschieten in advisering ter zake emigratie en schikkingsonderhandelingen
2.18.
Loeff c.s. is aansprakelijk voor zowel de gemiste kans (75%) in het kader van de foutieve schikkingsadvisering als voor (30% van) de schade als gevolg van de emigratie-advisering.
Voor het vaststellen van de schade moet de situatie zoals deze met de fouten daadwerkelijk is, worden vergeleken met de situatie die zou hebben bestaan als de fouten niet gemaakt waren.
Wat betreft de feitelijke situatie, na de fouten, moet vastgesteld worden welke belastingen uiteindelijk zijn betaald of nog verschuldigd door [eiser 1] c.s.
Bestaan van de schade aan de zijde van [eiser 1] c.s.
2.19.
Voor ligt de vraag of [eiser 1] c.s. het bestaan en de hoogte van de door hem geleden schade, bestaande uit inkomstenbelasting 1998 en schenkingsbelasting, voldoende nader heeft toegelicht en onderbouwd, gelet op het verweer van Loeff c.s. dat de belastingaanslagen niet voor de nominale bedragen in stand zijn gebleven en dat [eiser 1] c.s. niet zelf de belastingaanslagen heeft betaald, zodat hij geen schade heeft geleden. De rechtbank heeft [eiser 1] c.s. in de gelegenheid gesteld om bij akte zijn schade nader te onderbouwen en inzichtelijk te maken welke belastingheffingen ten laste van wie zijn gekomen, in hoeverre de belastingheffingen zijn voldaan en door wie en hoe deze zijn voldaan. [eiser 1] c.s. is ook gevraagd opheldering te geven over de door Loeff c.s. gestelde verpanding van de vordering van [eiser 1] c.s. alsmede over de brief van de Belastingdienst van 22 februari 2007 (zie r.o. 2.2.3), waarin vermeld is dat er sprake is van uitstel van betaling van een conserverende (en dus niet definitief vastgestelde) aanslag.
2.20.
De rechtbank zal eerst ingaan op de voldoening van de in het geschil zijnde belastingaanslagen door [eiser 1] c.s. en vervolgens de door partijen ingenomen stellingen over de met de Belastingdienst gemaakte afspraken bespreken.
2.21.
[eiser 1] c.s. heeft in de aktes na tussenvonnis zijn eerdere onderbouwing van de schade herhaald, die met name was verwoord in de antwoordakte inzake gevorderde schade van 13 april 2016. Daarnaast heeft [eiser 1] c.s. in zijn aktes na het tussenvonnis deze eerdere onderbouwing aangevuld met nadere stellingen en producties.
Volgens [eiser 1] c.s. hebben de kinderen [eiser 1] de hen opgelegde schenkingsbelasting volledig voldaan en daarbij is toegelicht hoe deze betalingen hebben plaatsgevonden. [eiser 2] en [eiser 3] hebben de bedragen van EUR 1.435.719,- respectievelijk EUR 1.129.523,- voldaan middels verrekening met rechten op teruggave die zij op de Belastingdienst hadden. De rest van de belastingschuld is in 2007 voldaan door alle drie de kinderen door - kort samengevat - (een deel van) hun belangen in het Farm Frites concern aan het Farm Frites concern te verkopen; Farm Frites heeft ingestemd met deze inkoop. Om dit te bewerkstelligen vond er een herstructurering van de belangen van [eiser 1] c.s. in het Farm Frites concern plaats en heeft de huisbankier van Farm Frites de inkoop voor een bedrag van EUR 23 miljoen gefinancierd. De in r.o. 2.2.4 genoemde briefwisseling tussen Van Mens Wisselink en de Belastingdienst ziet op deze herstructurering. De inkoopwaarde van de belangen van de kinderen is door de notaris rechtstreeks aan de Belastingdienst betaald ten behoeve van de kinderen.
Loeff c.s. heeft noch in haar akte uitlating producties van 1 juni 2016 noch in haar antwoordaktes na het tussenvonnis van 19 december 2019 gemotiveerd betwist dat de kinderen [eiser 1] de belastingheffingen hebben gefinancierd zoals door [eiser 1] c.s. is gesteld, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Daarmee staat vast dat de kinderen [eiser 1] de aanslagen schenkingsrecht volledig hebben voldaan en dat dit is gebeurd ten laste van hun eigen vermogen. Dat Farm Frites deze transactie heeft gefaciliteerd door in te stemmen met voormelde ver-/inkoop doet voor deze conclusie niet ter zake.
2.22.
Volgens [eiser 1] c.s. is voorts ten laste van het vermogen van [eiser 1] sr. het bedrag van EUR 17.830.534 overgemaakt aan de Belastingdienst ter zake aflossing van de inkomstenbelasting 1998 en betaling van invorderingsrente. Dit bedrag is, aldus [eiser 1] c.s. ,op de navolgende wijzen voldaan:
  • De dochters van [eiser 1] sr. hebben in 2007 in totaal EUR 5.001,- aan hoofdsom betaald en EUR 1.130,- aan invorderingsrente ten behoeve van hun vader;
  • [eiser 1] sr. had een recht op teruggaaf van EUR 1.195.676,- op de Belastingdienst, welk bedrag is verrekend met de inkomstenbelasting 1998;
  • Ten tijde van de inkoop van de belangen van de kinderen door het Farm Frites concern zijn ook alle door [eiser 1] sr. gehouden aandelen in het Farm Frites concern door de holding ingekocht. De notaris heeft in het kader van de verkoop van de aandelen door [eiser 1] sr. het bedrag van EUR 1.138.518,- uitgekeerd aan de Belastingdienst, waarvan EUR 326.707,- is aangewend ter betaling van de inkomstenbelasting 1998 en EUR 73.868,- ter betaling van invorderingsrente.
  • Farm Frites holding heeft in 2007 een bedrag van EUR 5 miljoen overgemaakt aan de Belastingdienst ten behoeve van [eiser 1] sr., waarvan EUR 2.122.458,- is bestemd als betaling van de inkomstenbelasting 1998 en EUR 544.940,- als betaling van de invorderingsrente. De betaling van voornoemd bedrag door Farm Frites holding vloeide voort uit de inkoop van de aandelen van [eiser 1] sr. en betrof daarnaast een lening aan [eiser 1] sr.
  • Farm Frites holding heeft in 2009 twee keer EUR 1 miljoen betaald aan de Belastingdienst ten behoeve van [eiser 1] sr. welke betalingen aan [eiser 1] sr. toekwamen en op zijn verzoek zijn overgemaakt aan de Belastingdienst. Van deze in totaal 2 miljoen betrof EUR 1.496.516,- een betaling op de inkomstenbelasting 1998 (te weten EUR 754.417,- + EUR 742.099,-) en EUR 503.484,- (te weten EUR 245.583,- + EUR 257.901,-) een betaling ter zake invorderingsrente.
  • [eiser 1] sr. had over zijn teruggaaf 1999 een bedrag van EUR 3.797.754,- tegoed als coulancerente van de Belastingdienst, zoals blijkt uit de in r.o. 2.2.5 geciteerde brief. Dit bedrag is verrekend met betaling van de inkomstenbelasting 1998 en invorderingsrente.
  • In 2010 heeft nog een deel van de liquidatie van het vermogen van [eiser 1] sr. plaatsgevonden. De opbrengst van deze liquidatie, te weten het bedrag van EUR 7.763.000,- is door de notaris overgemaakt aan de Belastingdienst, die daarvan EUR 5.735.784,- verrekend heeft met de inkomstenbelasting 1998 en EUR 2.027.216,- aan betaling van invorderingsrente.
Nu Loeff c.s. noch in haar akte uitlating producties van 1 juni 2016 noch in de antwoordaktes na tussenvonnis bovenstaande betalingen gemotiveerd heeft betwist, stelt de rechtbank vast dat in de periode 2007-2010 voor of namens [eiser 1] sr. in totaal een bedrag van EUR 17.830.534,- heeft gestrekt tot betaling van de inkomstenbelasting 1998 en invorderingsrente.
Hoe [eiser 1] sr. die betalingen, die ten laste van zijn eigen vermogen kwamen, heeft gefinancierd doet voor de onderhavige procedure niet ter zake.
2.23.
Uit de in r.o 2.2.3 geciteerde brief van 22 februari 2007 volgt dat de Belastingdienst uitstel van betaling heeft verleend aan [eiser 1] sr. voor het nog niet-betaalde deel van de inkomstenbelasting 1998. Het onderwerp van deze brief luidt “
Uitstel van betaling voor een conserverende aanslag”, hetgeen aanleiding is voor het verweer van Loeff c.s. dat de openstaande belastingschuld van [eiser 1] sr. een niet definitief vastgestelde of opeisbare aanslag betreft. Loeff c.s. meent dat [eiser 1] sr. deze aanslag slechts hoeft te voldoen als en voor zover hij de betrokken bedragen in deze procedure kan verhalen op Loeff c.s. Loeff c.s. betwist daarom dat de aanslag inkomstenbelasting 1998, althans het niet-betaalde deel daarvan, als schade kan worden aangemerkt. Voor een conserverende aanslag wordt volgens haar altijd uitstel van betaling verleend tot op het moment waarop zich een vooraf bepaalde gebeurtenis voordoet. Doet zich de vooraf bepaalde gebeurtenis niet voor, dan is de conserverende aanslag niet verschuldigd. Uit de stelling van [eiser 1] c.s. dat de inkomstenbelasting 1998 nog niet hoeft te worden betaald, omdat [eiser 1] sr. voor de betaling daarvan is aangewezen op de toewijsbare schade in deze procedure, volgt dat [eiser 1] sr. (dit deel van) de inkomstenbelasting 1998 enkel hoeft te betalen voor zover deze wordt toegewezen door de rechtbank. Deze belastingaanslag kan daarom geen schade vormen voor [eiser 1] sr., aldus nog altijd Loeff c.s.
[eiser 1] c.s. stelt in zijn akte dat dit niet het geval is, hetgeen hij onderbouwt door erop te wijzen dat de inkomstenbelastingaanslag voor het jaar 1998 onherroepelijk is geworden en daarmee in beginsel opeisbaar is. [eiser 1] sr. is voor de betaling van zijn openstaande belastingschuld in praktische zin aangewezen op hetgeen in de onderhavige procedure als schadevergoeding wordt toegewezen. Middels de pandakte heeft de Belastingdienst, als zekerheid voor de openstaande aanslag van [eiser 1] sr., een pandrecht gekregen op de aansprakelijkheidsclaim die [eiser 1] c.s. heeft op Loeff c.s. Van uitstel dat leidt tot afstel van de aanslag is geen sprake.
2.24.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de inhoud van de brief van 22 februari 2007 is het uitgangspunt dat de inkomstenbelasting 1998 is verschuldigd door [eiser 1] sr. en dat [eiser 1] sr. zijn belastingschulden dient te betalen. Noch in voornoemde brief, noch in de pandakte is de betaling van de resterende belastingschuld afhankelijk gemaakt van de uitkomst van deze procedure of van enige andere voorwaarde. De pandakte heeft naar haar aard een dergelijke strekking niet. Een pandrecht van de schuldeiser bestaat naast het vorderingsrecht dat de schuldeiser heeft op zijn schuldenaar en biedt hem (enkel) een vorm van zekerheid in geval van niet-betaling door de schuldenaar. Dat dit ook het geval is voor het pandrecht van de Belastingdienst volgt uit artikel 8.1 van de pandakte waarin is bepaald dat, indien [eiser 1] sr. in verzuim is met de nakoming van de Belastingschulden, de Ontvanger bevoegd is om zijn pandrecht uit te winnen en zich te verhalen op de opbrengst daarvan. De rechtbank passeert dan ook als onjuist de stelling van Loeff c.s. dat het openstaande deel van de inkomstenbelasting 1998 niet als schade kan worden beschouwd omdat [eiser 1] sr. deze enkel hoeft te betalen indien de rechtbank dit deel van de schade toewijst.
2.25.
Op grond van het vorengaande stelt de rechtbank vast dat de geheven schenkingsbelasting alsmede de inkomstenbelasting 1998 niet alleen verschuldigd waren door de kinderen [familienaam eisers] en [eiser 1] sr., maar dat deze ook voor de volledige opgelegde bedragen in stand zijn gebleven. Ook staat vast dat de betaling van de aanslagen ten laste van het vermogen van [eiser 1] c.s. is gekomen, althans – in het geval van de openstaande inkomstenbelasting 1998 -schuld – nog zal komen. Deze vaststelling is ook in lijn met de heffingsbrief van de Belastingdienst, waarin de Belastingdienst heeft bevestigd dat de aanslagen schenkingsrecht zijn voldaan door de kinderen [familienaam eisers] en er enkel nog een bedrag van EUR 8.281.423,- openstaat ter zake inkomstenbelasting 1998 (exclusief invorderingsrente). Daarmee staat tot slot vast dat [eiser 1] c.s. daadwerkelijk schade heeft geleden.
Emigratie-advisering
2.26.
In de werkelijke situatie, na de fout, hebben de kinderen [familienaam eisers] dus schenkingsbelasting (en invorderingsrente) betaald.
De Belastingdienst heeft in de in r.o. 2.2.7 geciteerde heffingsbrief vermeld welke bedragen de kinderen [familienaam eisers] aan schenkingsbelasting (en invorderingsrente) aan de Belastingdienst hebben moeten voldoen. Samengevat komt dit neer op de volgende bedragen:
Tabel 1:
Naam
Aanslag
Rente
[eiser 2]
7.774.383
1.348.903
[eiser 3]
6.338.664
1.096.467
[eiser 4]
6.374.509
1.195.087
Subtotaal
20.487.556
3.640.457
Totaal Aanslag + Rente
24.128.013
Loeff c.s. heeft de in de voornoemde brief genoemde aanslagbedragen niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan.
2.27.
Als de fout niet was gemaakt zou (ook) schenkingsbelasting (moeten) zijn betaald op de Nederlandse Antillen. Deze belasting zou, naar tussen partijen vast staat, destijds zijn neergekomen op een heffing van 6%. Nu geen van partijen op dat aspect ingaat gaat de rechtbank ervan uit dat die belasting ook in de werkelijke situatie is betaald (aan de Antilliaanse fiscus), en dat de thans in deze procedure genoemde bedragen aan schenkingsrechten de daarnaast aan de Nederlandse fiscus betaalde schenkingsbelasting betreffen. Dat betekent dat de schade ten gevolge van deze fout in beginsel gelijk is aan voormeld bedrag van € 20.487.556, te vermeerderen met invorderingsrente.
2.28.
Zoals overwogen in het tussenvonnis, heeft de eigen fout van [eiser 1] c.s. voor 70% aan het mislukken van de fiscale emigratie bijgedragen. Loeff c.s. is dus aansprakelijk voor 30% van het totaal betaalde bedrag aan schenkingsbelasting van EUR 20.487.556, te weten (afgerond) EUR 6.146.267.
2.29.
Met betrekking tot de door de kinderen [familienaam eisers] gevorderde vergoeding van schade bestaande in de betaalde invorderingsrente overweegt de rechtbank als volgt. De invorderingsrente is opgelopen gedurende een aantal jaren na de opgelegde aanslagen en is mogelijk vanwege dat tijdsverloop hoger uitgevallen dan strikt genomen nodig was. Echter, Loeff c.s. heeft geen concrete stellingen ingenomen over het tijdstip van betalen van de aanslagen door de kinderen [familienaam eisers] . Gelet hierop, en gelet op de omstandigheid dat als gevolg van de fouten van Loeff c.s. veel tijd is verstreken (vanwege de fiscale procedures), de hoge bedragen die de kinderen [familienaam eisers] , naar onbetwist is, niet zonder meer konden financieren en de voorzienbaarheid van dit type renteschade, acht de rechtbank voldoende reden aanwezig om de schade ter zake de invorderingsrente toe te rekenen aan (de fouten van) Loeff c.s. en vast te stellen op basis van het door de kinderen [familienaam eisers] gevorderde bedrag van EUR 3.640.457,-. Loeff c.s. is, gelet op het oordeel aangaande de eigen schuld, waarbij de rechtbank blijft, aansprakelijk voor 30% van dit bedrag, hetgeen neerkomt op (afgerond) EUR 1.092.137,-.
Advisering schikking
2.30.
Door de fout met betrekking tot de schikkingsonderhandelingen heeft [eiser 1] c.s. de kans van 75% misgelopen dat hij in plaats van de werkelijk verschuldigde bedragen (zie hiervoor r.o. 2.2.7) slechts het (lagere) schikkingsbedrag zou hebben hoeven betalen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van Loeff c.s. dat het redelijk zou zijn om in het kader van artikel 6:101 BW de eigen schuld van [eiser 1] c.s. bij de emigratie ook hier toe te passen omdat de mislukte emigratie evenzeer causaal ten grondslag aan de schade ten gevolge van de schikkingsfout ligt als de schikkingsfout zelf. Naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor nader toegelicht, is het tekortschieten van Loeff c.s. bij de schikkingsonderhandelingen een zelfstandige tekortkoming en staat deze los van de (gebrekkige) advisering bij de emigratie en de in dat kader vastgestelde eigen schuld van [eiser 1] c.s.
2.31.
Nu de schikking zou hebben gezien op zowel de inkomstenbelasting 1998 als de schenkingsbelasting dient te worden vastgesteld welk bedrag van het aannemelijk geachte schikkingsbedrag moet worden toegerekend aan de inkomstenbelasting 1998; de schenkingsbelasting dient immers (voor genoemd deel) reeds uit hoofde van de fout in de emigratie-advisering te worden vergoed door Loeff c.s. en op dubbele schadevergoeding kan [eiser 1] c.s. geen aanspraak maken.
2.32.
De heffingsbrief van de Belastingdienst vermeldt dat [eiser 1] sr. voor het bedrag van EUR 22.174.493,17 is belast ter zake inkomstenbelasting 1998 (op de rente wordt hierna teruggekomen). Loeff c.s. heeft ook dit bedrag niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat en dit als uitgangspunt zal nemen voor de berekening van de schade in de feitelijke situatie.
2.33.
Voor de berekening van de schade in de hypothetische situatie dient de rechtbank vast te stellen welk deel van het hypothetische schikkingsbedrag van NLG 34 miljoen (= EUR 15.428.527,35) ziet op de inkomstenbelasting 1998. De rechtbank zal dit doen op basis van de cijfermatige verhouding tussen de twee belastingschulden uitgaande van de bedragen waarvoor [eiser 1] c.s. uiteindelijk is belast, welke bedragen overigens sterk overeenkwamen met de schattingen die [gedaagde 1] had gedaan in zijn brief van 22 april 2001. Dit leidt tot de volgende tabel, waarbij de 2e kolom de daadwerkelijke (totale) aanslagbedragen weergeeft, zoals opgenomen in de heffingsbrief. De 3e kolom toont de verhouding tussen de twee belastingschulden. De laatste kolom toont, op basis van de percentages van de vorige kolom, welk deel van het hypothetische schikkingsbedrag ziet op de inkomstenbelasting 1998 en welk deel op de schenkingsbelasting. Alle cijfers worden in de tabel en hierna afgerond op hele getallen:
Tabel 2:
Belastingsoort
Aanslag
Verhouding tussen belastingen in %
% vorige kolom toegepast op schikkingsbedrag
IB 1998
22.174.493
52
8.022.834
Schenkingsbelasting
20.487.556
48
7.405.693
Totaal EUR
42.662.049
100
15.428.527
Voor de berekening van de schade van [eiser 1] c.s. in de hypothetische situatie, gaat de rechtbank dus uit van het bedrag van EUR 8.022.834,- (te weten 52% van het totale schikkingsbedrag) als het bedrag dat [eiser 1] c.s. aan inkomstenbelasting 1998 zou hebben betaald als hij een schikking met de Belastingdienst zou hebben getroffen voor het bedrag van NLG 34 miljoen/EUR 15.428.527.
2.34.
Het vorengaande leidt tot de volgende kansschadeberekening:
I. Schade van [eiser 1] c.s. - feitelijke situatie (zie r.o.2.32)
Inkomstenbelasting 1998: EUR 22.174.493,-
II. Schade van [eiser 1] c.s. - hypothetische situatie (zie r.o.2.33):
Bedrag dat [eiser 1] c.s. zou hebben betaald aan IB 1998 na schikking met de Belastingdienst: EUR 8.022.834,-
III. Verschil tussen schade in feitelijke en hypothetische situatie:
Feitelijke schade (I) EUR 22.174.493 -/-
Hypothetische schade (II) EUR 8.022.834,- =
----------------------------
Resultaat: EUR 14.151.659,-
IV. Kansschade:
Verloren kans van 75% op beter resultaat: 75% van EUR 14.151.659,- = EUR 10.613.744,-.
Het bedrag van EUR 10.613.744,- is dus in beginsel de toewijsbare hoofdsom wegens verlies van de kans op een gunstige schikking als gevolg van het tekort schieten van Loeff c.s. in de advisering ter zake de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst.
2.35.
Vast staat dat over de verschuldigde inkomstenbelasting 1998 (invorderings-) rente verschuldigd is. Het door [eiser 1] c.s. in dat verband gestelde bedrag van in totaal EUR 4.049.866,- aan betaalde invorderingsrente is niet betwist. Evenmin is door Loeff c.s. betwist dat [eiser 1] c.s. nog invorderingsrente is verschuldigd over EUR 8.281.423,-, te weten het nog openstaande deel van deinkomstenbelasting-schuld 1998.
De omvang van de rente hangt samen met het moment waarop is betaald. De rechtbank ziet, in de gegeven omstandigheden, in het bijzonder de mede als gevolg van de fouten verstreken tijd, de hoge bedragen die [eiser 1] c.s. niet zonder meer kon financieren en de voorzienbaarheid van dit type renteschade, aanleiding om 75 % van de betaalde en nog verschuldigde rente toe te rekenen aan (de fout van) Loeff c.s. in verband met de schikkingsonderhandelingen. In het kader van het verlies van een kans leidt dat ertoe dat Loeff c.s. gehouden is 75% van de reeds betaalde rente, hetgeen neerkomt op EUR 3.037.400,-, alsmede 75% van de nader (door de fiscus) te bepalen invorderingsrente, te vergoeden.
Dit betekent dat in totaal het bedrag van EUR 13.651.144 (te weten EUR 10.613.744,- + EUR 3.037.400,-) dient te worden vergoed door Loeff c.s. als schade in verband met het verlies van een kans alsmede 75% van de nog te betalen invorderingsrente over de nog niet betaalde inkomstenbelasting 1998.
Verweer ex art. 6:100 BW van Loeff c.s. dat er sprake is van vermenging van posities
2.36.
Tot slot komt de rechtbank toe aan het herhaaldelijk gevoerde verweer van Loeff c.s. dat uit de vaststellingsovereenkomst van 11 december 2006 tussen [eiser 1] c.s., Farm Frites concern en de Belastingdienst volgt dat er sprake is geweest van vermenging van de posities van [eiser 1] sr., de kinderen [familienaam eisers] en Farm Frites holding.
De rechtbank begrijpt het verweer van Loeff c.s. als een beroep op voordeelsverrekening ingevolge artikel 6:100 BW, dat erop neerkomt dat volgens Loeff c.s. de aan [eiser 1] c.s. opgelegde schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998 een voordeel – in de zin van belastingvermindering – als gevolg heeft gehad ter zake van door het Farm Frites concern verschuldigde belastingen, dan wel overige belastingschulden van [eiser 1] c.s. De stelplicht en bewijslast van deze stelling rust op Loeff c.s.
2.37.
Ter onderbouwing van haar verweer heeft Loeff c.s. het volgende gesteld. Er was geen enkele noodzaak om het Farm Frites concern als partij bij de overeenkomsten tussen [eiser 1] c.s. en de Belastingdienst aan te merken, tenzij ook zaken die het Farm Frites concern zelf betreffen werden geregeld. In de vaststellingsovereenkomst zijn daarnaast ook andere belastingkwesties van [eiser 1] c.s. geregeld en het is evident dat een aantal van deze kwesties voor [eiser 1] c.s. fiscaal zeer gunstig uitpakt. [eiser 1] c.s. heeft voorts onvoldoende inzicht gegeven in de nadere afspraken die gemaakt zijn tussen [eiser 1] c.s. en de Belastingdienst. Hij had de aard, achtergrond en strekking van de vaststellingsovereenkomst volledig en naar waarheid in de (laatste) akte moeten weergeven, hetgeen niet is gebeurd. De door [eiser 1] c.s. overgelegde brief van 8 september 2006 (zie r.o. 2.2.1) is niet de brief waarnaar in de vaststellingsovereenkomst wordt verwezen. De brief bevat niet meer dan een aantal constateringen van hetgeen tussen [eiser 1] sr. en de Belastingdienst is voorgevallen en geen concrete afspraken. Dat deze brief niet de brief is waaraan in de vaststellingsovereenkomst is gerefereerd, volgt ook uit het feit dat enkel mr. Cheung de brief heeft ondertekend en niet ook mr. drs. [naam persoon 1] , de heffingsmedewerker die intensief betrokken is geweest bij het fiscale dossier van [eiser 1] sr. Tot slot stelt Loeff c.s. dat de brief van 8 september 2006 verwijst naar andere documenten die niet zijn overgelegd. Al deze niet overgelegde documenten kunnen een nader licht doen schijnen op de gestelde schade en op het antwoord op de vraag in hoeverre er een vermenging van belangen heeft plaatsgevonden. [eiser 1] sr. wil blijkbaar dat inzicht bewust niet geven, zodat zijn vordering moet worden afgewezen.
2.38.
[eiser 1] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat er geheime afspraken met de Belastingdienst zijn gemaakt en dat er sprake is geweest van vermenging van posities van [eiser 1] c.s. en Farm Frites ten aanzien van de opgelegde inkomstenbelasting 1998 en schenkingsbelasting. [eiser 1] c.s. stelt in dit kader dat na het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006 er veel overleg is gevoerd met de Belastingdienst over de wijze waarop de onherroepelijke belastingaanslagen betaald moesten gaan worden. Dit blijkt ook uit de brief van 8 september 2006 waarin gesproken wordt over het treffen van een betalingsregeling. In de vaststellingsovereenkomst zijn enerzijds afspraken opgenomen als opmaat voor de regeling tussen [eiser 1] c.s. en de Belastingdienst om delen van de definitief geworden aanslagen te kunnen betalen. Daarnaast zijn in de vaststellingsovereenkomst een aantal afspraken neergelegd over openstaande IB en WAZ belastingkwesties van [eiser 1] c.s., waarvan de afwikkeling
on holdwas gezet tot het arrest van de Hoge Raad om daarna deze kwesties in één keer af te kunnen handelen. Loeff c.s. heeft de bezwaarprocedures ten aanzien van deze IB en WAZ aanslagen namens [eiser 1] c.s. gevoerd zodat zij over alle gegevens ter zake beschikt maar laat na te concretiseren welke fiscale voordelen [eiser 1] c.s. dan genoten zou hebben en laat na op enige manier de omvang van het beweerdelijke voordeel te kwantificeren. Er is niet onderhandeld met de Belastingdienst over de hoogte van de onderhavige verschuldigde schenkings- en IB 1998 aanslagen, laat staan dat er een
package dealis gesloten met de Belastingdienst. Als de Belastingdienst al de beleidsvrijheid zou hebben gehad om van de aanslagen af te wijken dan zou van die afwijking melding moeten zijn gemaakt in de vaststellingsovereenkomst en daarvan is geen sprake.
Voor voordeelstoerekening in die zin dat aan Farm Frites belastingvoordelen zijn toegekomen die verrekend dienen te worden met de schade is geen sprake. Farm Frites is slechts als financier en inkoper opgetreden om de benodigde gelden vrij te maken.
2.39.
De rechtbank heeft [eiser 1] c.s. in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om de met de Belastingdienst gemaakte afspraken nader toe te lichten waaraan [eiser 1] c.s. gehoor heeft gegeven door producties 110 - 112 over te leggen, waaronder de brief van 8 september 2006, en door deze producties nader toe te lichten. Het feit dat er mogelijk meer stukken voorhanden zijn, die door [eiser 1] c.s. en de Belastingdienst zijn uitgewisseld ter voorbereiding op de brief van 8 september 2006 of anderszins ter voorbereiding op de in r.o. 2.2.1-2.2.6 genoemde documenten, wil niet zeggen dat deze ook allemaal moeten worden overgelegd door [eiser 1] c.s. teneinde zijn vordering toegewezen te kunnen krijgen. Dit is in het belang van de proces-economie ook niet wenselijk. Van belang is of partijen aan de op hen rustende stelplicht hebben voldaan, waarop de rechtbank hierna zal ingaan.
2.40.
Ter beantwoording van de vraag of de brief van 8 september 2006 de brief is waarnaar de vaststellingsovereenkomst verwijst, zoals [eiser 1] c.s. stelt en Loeff c.s. betwist, neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
In de vaststellingsovereenkomst wordt in de tweede overweging verwezen naar een brief van 8 september 2006 waarin “
over de afwerking van een aantal kwesties het nodige is opgemerkt en veelal is afgerond”.
Gelet op de inhoud van de onder r.o. 2.2.1 geciteerde brief van 8 september 2006, gaat de rechtbank ervan uit dat de vaststellingsovereenkomst doelt op deze brief. De geciteerde brief gaat immers in op de wijze waarop “
de openstaande, reëel verschuldigde aanslagen van de familie [familienaam eisers]” van ongeveer 55 miljoen euro kunnen worden betaald. Daarmee moet wel gedoeld zijn op de verschuldigde schenkingsbelasting en de inkomstenbelasting 1998. Dat andere schulden van de familie openstonden voor dergelijke bedragen is immers gesteld noch gebleken. Volgens de brief kan een bedrag van 25 à 30 miljoen euro in een keer betaald worden en moet er voor het resterende bedrag een betalingsregeling worden getroffen. Deze informatie stemt overeen met de uiteindelijke betalingsafspraken, zoals vermeld in de in r.o. 2.2.3 genoemde brief van 22 februari 2007 ter zake de schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998.
Dit leidt tot de conclusie dat er in de brief van 8 september 2006 het nodige wordt opgemerkt over de afwerking van de kwesties inzake verschuldigde schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998 en dat de tweede overweging van de vaststellingsovereenkomst past bij de inhoud van die brief.
Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat mr. Cheung, die de brief van 8 september 2006 heeft ondertekend, eveneens de onder r.o. 2.2.3 genoemde brief inzake uitstel van betaling van de inkomstenbelasting 1998 en de pandakte heeft ondertekend, waaruit volgt dat de brief is geschreven door een Belastingdienstmedewerker die (nauw) betrokken was bij de afhandeling van het belastingdossier van [eiser 1] c.s., samen met collega’s [naam persoon 2] en [naam persoon 1] .
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de door [eiser 1] c.s. overgelegde brief van 8 september 2006 de brief is waarnaar de vaststellingsovereenkomst verwijst en passeert de andersluidende stelling van Loeff c.s.
2.41.
Op grond van de hiervoor samengevatte stellingen van partijen en de door partijen overgelegde producties, gaat de rechtbank vervolgens van het volgende uit:
  • Met het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006 had [eiser 1] c.s. zijn procedures tegen de opgelegde aanslagen inkomstenbelasting 1998 en schenkingsbelasting verloren en zijn de betreffende aanslagen onherroepelijk geworden. Daarmee kwam de vraag aan de orde hoe deze aanslagen betaald zouden gaan worden door [eiser 1] c.s.;
  • Loeff c.s. heeft niet betwist dat er vervolgens tussen [eiser 1] c.s. en de Belastingdienst gesproken is over de wijze waarop de aanslagen zouden moeten worden betaald, hetgeen ook volgt uit de brief van 8 september 2006, zodat dat vast staat;
  • Tussen partijen is niet in geschil dat er ten tijde van het arrest van de Hoge Raad, naast de schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998, nog andere procedures liepen tussen [eiser 1] c.s. en de Belastingdienst over verschillende andere belastingaanslagen, zodat ook dit vast staat. Evenmin is door Loeff c.s. betwist dat Farm Frites holding eveneens een aantal belastingkwesties had met de Belastingdienst, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
  • Uit de in r.o. 2.2.1 - 2.2.6 vermelde documenten volgt dat de Belastingdienst en [eiser 1] c.s., samen met het Farm Frites concern, in meerdere documenten afspraken hebben neergelegd over de verschillende tussen hen lopende belastingkwesties. Eén van die documenten is de vaststellingsovereenkomst van 11 december 2006.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat [eiser 1] c.s. heeft voldaan aan zijn stelplicht. Nadere stukken behoeven niet te worden overgelegd. Het betreft hier een hengeltochtje naar mogelijk gunstig materiaal (
fishing expedition.) Loeff c.s. heeft daarbij geen rechtens te respecteren belang, althans dat belang is onvoldoende duidelijk geworden. Daarbij is meegewogen dat Loeff c.s. een deel van de andere belastingkwesties heeft begeleid en uit dien hoofde dus zelf ook over aanvullende informatie beschikt. De rechtbank ziet geen aanleiding om art. 21 Rv dan wel art. 22 Rv toe te passen.
2.42.
Dan resteert de vraag of Loeff c.s. terecht een beroep doet op art. 6:100 BW.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat er in de vaststellingsovereenkomst maar beperkt aandacht wordt besteed aan de door [eiser 1] c.s. verschuldigde schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998. Deze belastingen worden nergens specifiek in de overeenkomst genoemd en geen van de in totaal 14 gedachtestreepjes met verschillende afspraken heeft direct betrekking op deze belastingen. De betreffende belastingen komen enkel aan de orde in de eerste twee overwegingen van de vaststellingsovereenkomst.
2.43.
De eerste in de vaststellingsovereenkomst opgenomen overweging betreft een algemene opmerking dat partijen geruime tijd in overleg zijn over een groot aantal kwesties, veelal voortgevloeid uit gerechtelijke procedures. Tussen partijen is niet in geschil dat met deze overweging gedoeld wordt op onder meer de procedures ter zake de schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998.
Uit de tweede overweging van de vaststellingsovereenkomst, gelezen in samenhang met de brief van 8 september 2006, leidt de rechtbank voorts af dat de vaststellingsovereenkomst voornamelijk is opgesteld met het oog op de afwerking van andere belastingkwesties dan de schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998 aangezien over deze twee kwesties volgens de vaststellingsovereenkomst reeds “
het nodige is opgemerkt en veelal al is afgerond.” Nu de vaststellingsovereenkomst, na de eerste twee overwegingen, verder geen aandacht besteedt aan de schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998, biedt de tekst van deze overeenkomst niet zonder meer steun voor de stelling van Loeff c.s. dat deze verschuldigde belastingen van belang zijn geweest bij het maken van voor [eiser 1] c.s. gunstige afspraken over andere belastingkwesties.
2.44.
Loeff c.s. heeft in haar antwoordakte nog een aantal specifieke stellingen ingenomen ter zake de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken, waaruit volgens haar zou volgen dat er sprake is geweest van vermenging van posities.
Loeff c.s. heeft in dit kader aangevoerd dat het evident is dat een aantal van de kwesties die zijn geregeld met de Belastingdienst voor [eiser 1] c.s. fiscaal zeer gunstig uitpakt waaruit, zo begrijpt de rechtbank, kan worden afgeleid dat dit zo gebeurd is vanwege de (omvang van de) verschuldigde schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998. Loeff c.s. verwijst ter onderbouwing hiervan naar de vernietiging van de aanslag IB 2001 van [eiser 1] sr. en de intrekking van de aanslagen WAZ 2000 en 2001 van [eiser 2] . De rechtbank kan Loeff c.s. echter, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in haar redenering volgen. Wanneer gekeken wordt naar de verschillende IB en WAZ afspraken die [eiser 1] c.s. en de Belastingdienst hebben vastgelegd op pagina 2 van de vaststellingsovereenkomst, volgt dat partijen elkaar over en weer gelijk geven en in die zin belangen uitruilen. Zo wordt de aanslag IB 2001 van [eiser 1] sr. inderdaad vernietigd door de Belastingdienst vanwege het feit dat deze te laat is opgelegd maar [eiser 1] sr. trekt – in ruil daarvoor – zijn beroep tegen de aanslag IB 2000 in, zodat hij deze wel verschuldigd zal zijn zoals deze was opgelegd. Tegenover de ingetrokken aanslagen WAZ 2000 en 2001 van [eiser 2] staat dat de kinderen [familienaam eisers] hun bezwaren intrekken tegen de IB over het jaar 2000. Daarnaast hebben de kinderen [familienaam eisers] met de Belastingdienst afgesproken dat voor de aanslagen IB 1998 en 1999, waarvoor op dat moment beroepsprocedures bij het Hof lopen, de Belastingdienst en de kinderen elkaar allebei voor één jaar het gelijk aan de zijde geven.
2.45.
Enkel kijkend naar de tekst van de vaststellingsovereenkomst, komen de gemaakte afspraken over de IB en WAZ aanslagen de rechtbank dan ook niet onevenwichtig over. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan uit die tekst in ieder geval niet worden afgeleid dat [eiser 1] c.s. (al dan niet via Farm Frites) vanwege de verschuldigde schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998 een voordeel heeft gekregen van de Belastingdienst, dat op grond van artikel 6:100 BW mee moet worden gewogen bij de bepaling van de schade van [eiser 1] c.s. in deze procedure. Het had op de weg van Loeff c.s. gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, te meer nu zij niet heeft betwist dat zij namens [eiser 1] c.s. bezwaarprocedures heeft gevoerd tegen de diverse IB en WAZ aanslagen en dus gedetailleerde kennis had van de diverse aanslagen. Nu Loeff c.s. niet met een nadere onderbouwing van haar stelling is gekomen ter zake de IB en WAZ afspraken in de vaststellingsovereenkomst, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
2.46.
Volgens Loeff c.s. is een ander voorbeeld van uitruil van belangen geweest de in de vaststellingsovereenkomst genoemde afspraken over de investeringen in de Farm Dairy vennootschappen die [eiser 1] sr. vanuit zijn privé-vermogen heeft verricht. Loeff c.s. verwijst hiervoor naar de afspraken op pagina 2, 7e gedachtestreepje en op pagina 3, 2e en 3e gedachtestreepje. De betreffende (7e) afspraak op pagina 2 luidt als volgt: “
de vorderingen van [eiser 2] , mevrouw [eiser 3] en mevrouw [eiser 4] op [eiser 1] uit hoofde van de Nederlandse schenkingsovereenkomst wordt op nihil gewaardeerd tot het moment dat [eiser 1] een positief vermogen krijgt.”Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank niet concluderen dat hier sprake is geweest van een uitruil van belangen die te maken moet hebben gehad met de verschuldigde schenkingsbelasting en inkomstenbelasting 1998. Hetzelfde geldt voor de afspraken die op pagina 3 bij het 2e en 3e gedachtestreepje zijn genoemd. Daarenboven geldt dat dit afspraken zijn die enkel betrekking hebben op de relatie tussen Belastingdienst en de Farm Frites en Farm Dairy vennootschappen en niet op die tussen de Belastingdienst en [eiser 1] c.s. Dit terwijl van verrekening van voordeel ingevolge artikel 6:100 BW enkel sprake kan zijn indien de benadeelde, te weten [eiser 1] c.s., naast nadeel ook voordeel heeft gehad. Voordeel dat is ontstaan bij een derde persoon, zoals de Farm Frites en Farm Dairy vennootschappen, zal op grond van dit artikel niet worden meegenomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Dat het door Loeff c.s. gesuggereerde voordeel bij Farm Frites en Farm Dairy ook voordeel voor [eiser 1] c.s. heeft opgeleverd blijkt uit niets en ligt ook niet voor de hand. Eventueel indirect voordeel bij [eiser 1] c.s. in de hoedanigheid van aandeelhouder zou bovendien niet in een voldoende rechtstreeks verband staan tot het schadeveroorzakende gedrag.
2.47.
Uit het vorengaande volgt dat Loeff c.s. haar stelling, dat er sprake is geweest van uitruil van belangen leidende tot voordeelsverrekening, niet voldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd, gelet op de betwisting daarvan door [eiser 1] c.s, zodat de rechtbank deze zal passeren. Hieruit volgt dat Loeff c.s. niet zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling. Bij gebreke van behoorlijk onderbouwde stellingen is voor het toelaten van bewijslevering door het horen van getuigen in deze procedure geen ruimte.
Voor zover Loeff c.s. nog persisteert bij haar eerdere verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, geldt dat dat in dit stadium van de procedure niet meer aan de orde is.
2.48.
Met het afwijzen van alle resterende verweren van Loeff c.s., is de vordering van [eiser 1] c.s. ter zake de schade als gevolg van het tekortschieten in de emigratie-advisering en de advisering ter zake de schikkingsonderhandelingen toewijsbaar als na te melden. De rechtbank zal in het navolgende ingaan ten gunste van wie en ten laste van wie welke veroordelende beslissingen zullen worden gegeven. Alvorens dat te doen, zal zij eerst ingaan op de wijziging van eis verband houdende met de gevorderde wettelijke rente over de schade.
Wijziging van eis in verband met ingangsdata wettelijke rente
2.49.
De akte na tussenvonnis behelst tevens een wijziging van eis, welke wijziging betrekking heeft op de ingangsdata van de wettelijke rente-vorderingen van [eiser 1] c.s. In het petitum, zoals opgenomen in de dagvaarding en nadien gewijzigd in de conclusie van repliek, werd de wettelijke rente over de toe te wijzen schade gevorderd vanaf de dag van dagvaarding, te weten 27 april 2007. Deze datum dient volgens [eiser 1] c.s. te worden gewijzigd naar de (meerdere) data waarop de verschillende betalingen zijn gedaan aan de Belastingdienst ter zake de schenkingsbelasting en invorderingsrente, zoals opgenomen in de heffingsbrief van de Belastingdienst. Loeff c.s. heeft zich niet verzet tegen deze wijziging van eis. De rechtbank acht deze wijziging niet in strijd met de goede procesorde en zal recht doen op basis van de gewijzigde eis van [eiser 1] c.s.
Toewijsbare schade per kind als gevolg van de emigratie-advisering
2.50.
De schadevergoedingsvordering is opeisbaar vanaf het moment dat de schade geleden is, te weten het moment van betaling, zodat de rente ex art. 6:119 BW op dat moment begint te lopen. De kinderen [familienaam eisers] vorderen ieder hun deel van de in totaal betaalde schenkingsbelasting, zoals vermeld in de heffingsbrief en samengevat in tabel 1. Vanwege het geslaagde beroep van Loeff c.s. op eigen schuld, heeft ieder kind recht op 30% van de betaalde bedragen aan schenkingsbelasting en invorderingsrente. Dit is uitgewerkt in de onderstaande tabel 3. De laatste kolom vermeldt de toewijsbare bedragen per kind en het totaal van alle kinderen dat neerkomt op EUR 7.238.404,-. Daarnaast bevat de tabel de betalingsdata uit de heffingsbrief. Nu dit niet is betwist door Loeff c.s. zullen deze data dienen als de data vanaf welk moment de toewijsbare bedragen in de betreffende rij zullen worden vermeerderd met de door [eiser 1] c.s. gevorderde rente.
Tabel 3
[eiser 2]
Toewijsbare bedragen
Betalingsdata
Belasting
Rente
Subtotaal
30% van subtotaal
11-4-2005
1.202.184
116.753
1.318.937
395.681
8-5-2007
6.572.199
1.232.150
7.804.349
2.341.305
Totaal
9.123.286
2.736.986
[eiser 3]
Betalingsdata
Belasting
Rente
Subtotaal
30% van subtotaal
16-3-2007
1.028.585
100.938
1.129.523
338.857
8-5-2007
5.310.079
995.529
6.305.608
1.891.682
Totaal
6.338.664
1.096.467
7.435.131
2.230.539
[eiser 4]
Betalingsdata
Belasting
Rente
Subtotaal
30% van subtotaal
8-5-2007
6.374.509
1.195.087
7.569.596
2.270.879
Totaal
2.270.879
Totaal alle kinderen
7.238.404
Toewijsbare schade [eiser 1] c.s. als gevolg van de schikkingsonderhandelingen- advisering
2.51.
De vastgestelde kansschade als gevolg van het tekort schieten in de schikkingsadvisering door Loeff c.s. betreft het bedrag van EUR 13.651.144,- (zie r.o. 2.34). Een deel van de toewijsbare kansschade ziet op de nog openstaande inkomstenbelastingschuld ter hoogte van het bedrag EUR 8.281.423,-. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met 75% van de nog door [eiser 1] c.s. te betalen invorderingsrente.
Het overige deel van de toewijsbare kansschade, te weten EUR 5.369.721,-, betreft reeds betaalde inkomstenbelasting en invorderingsrente. [eiser 1] c.s. heeft over de hoofdsom en de betaalde invorderingsrente wettelijke rente gevorderd vanaf het moment dat [eiser 1] c.s. de betreffende betalingen heeft gedaan. Loeff c.s. heeft hiertegen geen verweer gevoerd en de rechtbank acht de vordering tot betaling van wettelijke rente ook toewijsbaar. De rechtbank neemt bij het bepalen van de ingangsdatum van de wettelijke rente de in de heffingsbrief genoemde data in aanmerking en gaat er daarbij vanuit dat de eerste betalingen van [eiser 1] c.s. zien op het deel van de inkomstenbelasting dat als niet vergoedbare schade voor zijn rekening blijft. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de betaaldatum van 3 maart 2010 de datum is waarop [eiser 1] c.s. de laatste (grote) betaling heeft verricht van in totaal EUR 7.763.000,- (te weten 5.735.784,- aan belastingen en EUR 2.027.216,- aan rente). Dit bedrag omvat het toewijsbare schadebedrag van EUR 5.369.721,-, zodat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 3 maart 2010.
Aansprakelijkheidsbeperking Loeff c.s.
2.52.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat - vanwege de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van Loeff c.s. - de aansprakelijkheid van Loeff c.s. voor de schade die [eiser 1] c.s. heeft geleden, beperkt is tot maximaal het bedrag van EUR 45.378.021,-, vermeerderd met het bedrag van het eigen risico dat volgens de polisvoorwaarden van LCV niet ten laste van haar verzekeraars komt. Op dit moment valt, vanwege de nog niet vaststaande rentebedragen, niet vast te stellen of het uiteindelijk te betalen bedrag hoger zal zijn. Indien de in totaal aan elk van [eiser 1] c.s. te betalen bedragen, inclusief de rente en de hierna te bespreken vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, dit bedrag overschrijden gaat de rechtbank ervan uit dat Loeff c.s. het bedrag naar evenredigheid over de betrokken eisers verdeelt. De rechtbank merkt daarbij voor de volledigheid op dat de beperking niet ziet op de proceskostenveroordeling, nu dit kosten betreffen die [eiser 1] c.s. heeft moeten maken om haar geleden schade te kunnen verhalen op Loeff c.s.
Ten laste van wie zijn de vorderingen toewijsbaar
2.53.
Wat betreft de schade die het gevolg is van het tekort schieten in de advisering ter zake de emigratie, geldt dat reeds in het tussenvonnis van 12 mei 2012 is overwogen dat [gedaagde 1] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is samen met LCV en/of de stichting LCV. De rechtbank heeft Loeff c.s. bij antwoordakte in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over de activa van LCV en stichting LCV. Loeff c.s. heeft in haar akte gemotiveerd en met stukken onderbouwd dat de stichting LCV is opgericht na de emigratie advisering, de stichting geen contractspartij is geweest van [eiser 1] c.s., zij niet is toegetreden tot LCV en enkel is opgericht om de vereffening van LCV te faciliteren. Loeff c.s. stelt tot slot dat LCV geen activa heeft overgedragen aan de stichting en geen titel bezit tot deze activa. De stichting functioneert voor rekening en risico van LCV, hetgeen ook volgt uit een belastingbeschikking uit 2019 ten name van LCV. Loeff c.s. concludeert dan ook dat de stichting ten onrechte is gedagvaard en niet gehouden is schade te vergoeden.
[eiser 1] c.s. heeft niet gemotiveerd betwist dat de stichting LCV inderdaad geen eigen activa heeft. Zij wijst er enkel op dat Loeff c.s. in de antwoordakte, randnummer 5.6(d) schrijft dat “
een deel van het afgescheiden vermogen van LCV niet is ondergebracht in de stichting”. Hieruit kan volgens [eiser 1] c.s. worden afgeleid dat een (ander) deel van het afgescheiden vermogen kennelijk wel in de stichting LCV is ondergebracht. Volgens Loeff c.s. is dit niet het geval en is er sprake van een verschrijving.
De rechtbank acht, gelet op de overgelegde producties, en de toelichting van Loeff c.s., bedoelde passage een kennelijke verschrijving en gaat ervan uit dat de stichting LCV geen eigen activa heeft en enkel als vereffenaar optreedt van LCV. De door Loeff c.s. overgelegde producties bieden hier voldoende ondersteuning voor en zijn niet inhoudelijk betwist door [eiser 1] c.s. Het is tot slot, kennelijk, ook niet de stichting die is verzekerd onder de aansprakelijkheidspolis(sen). Dit betekent dat enkel [gedaagde 1] en LCV hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de toewijsbare schade uit hoofde van de emigratie advisering. De vordering op stichting LCV zal worden afgewezen.
2.54.
In het tussenvonnis van 12 mei 2012 is voorts overwogen dat [gedaagde 1] en Loyens & Loeff hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gehouden voor schade als gevolg van het tekort schieten in de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
2.55.
In het tussenvonnis van 19 december 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen tegen [gedaagde 2] niet toewijsbaar zijn. Deze zullen dus worden afgewezen.
Overige schade- en kostenposten
2.56.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 december 2018 overwogen dat de hieronder gevorderde schadeposten moeten worden afgewezen:
  • inkomstenbelasting over arbeid voor 1997 ad EUR 95.457,-;
  • inkomstenbelasting in verband met onnodig verloren gegane compensabele verliezen ad EUR 154.786,-;
  • smartengeld ad EUR 17.500,-;
  • advieskosten Loeff c.s. ad EUR 2.000.000,-.
De rechtbank zal in dit vonnis dienovereenkomstig beslissen.
2.57.
In r.o. 2.8.11 van het tussenvonnis van 19 december 2018 heeft de rechtbank een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten toewijsbaar geacht op basis van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Op basis van dit besluit komt de rechtbank, gelet op de toewijsbare hoofdsom van in totaal EUR 20.889.548,- (te weten EUR 7.238.404,- + EUR 13.651.144,-), uit op het bedrag van EUR 6.675,- als (maximaal) toewijsbare bedrag aan buitengerechtelijke kosten. De rechtbank zal dit bedrag aan [eiser 1] c.s. toewijzen en LCV, Loyens & Loeff en [gedaagde 1] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk houden.
2.58.
LCV, Loyens & Loeff en [gedaagde 1] zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding worden veroordeeld. Voor de gevorderde hoofdelijke proceskostenveroordeling is door [eiser 1] c.s. geen onderbouwing gegeven en deze zal de rechtbank afwijzen bij gebreke aan grondslag.
De kosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 84,31
- griffierecht € 4.735,-
- salaris advocaat €
____25.064,- ___(6.5 punten × tarief € 3.856,-)
Totaal € 29.883,31
2.59.
De rechtbank licht hieronder de berekening van het salaris advocaat toe:
Aan de volgende proceshandelingen van [eiser 1] c.s. is 1 punt toebedeeld: de dagvaarding, conclusie van repliek en het deelnemen aan twee mondelinge behandelingen.
Daarnaast heeft de rechtbank een half punt toegekend aan de aktes van [eiser 1] c.s. met bijzondere inhoud van 2-19-2016, 13-4-2016, 22-3-2017, 10-4-2019 en 11-9-2019.
De rechtbank heeft in haar vonnis in het art. 843a Rv incident van 24 november 2010 de beslissing over de kosten van het incident aangehouden totdat in de hoofdzaak is beslist. Nu partijen in het incident beide deels in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de kosten van het incident compenseren, met dien verstande dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt LCV en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser 2] van een bedrag van € 2.736.986,- (twee miljoen zevenhonderdzesendertigduizend negenhonderdzesentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 11 april 2005 over het bedrag van € 395.681,- (driehonderdvijfennegentigduizend zeshonderdeenentachtig euro) en met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2007 over het bedrag van € 2.341.305,- (twee miljoen driehonderd eenenveertigduizend driehonderdvijf euro) tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt LCV en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser 3] van een bedrag van € 2.230.539,- (twee miljoen tweehonderddertigduizend vijfhonderdnegenendertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 16 maart 2007 over het bedrag van € 338.857,- (driehonderdachtendertigduizend achthonderdzevenenvijftig euro) en met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2007 over het bedrag van € 1.891.682,- (een miljoen achthonderdeenennegentigduizend zeshonderdtweeëntachtig euro) tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt LCV en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser 4] van een bedrag van € 2.270.879,- (twee miljoen tweehonderdzeventigduizend achthonderdnegenenzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 8 mei 2007 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt Loyens & Loeff en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser 1] c.s. van een bedrag van € 13.651.144,- (dertien miljoen zeshonderdeenenvijftigduizend honderdvierenveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 5.369.721,- (vijf miljoen driehonderdnegenenzestigduizend zevenhonderdeenentwintig euro) met ingang van 3 maart 2010 tot de dag van volledige betaling en tot betaling aan [eiser 1] c.s. van 75% van de invorderingsrente, zoals deze tot aan de dag van algehele betaling door [eiser 1] c.s. aan de Belastingdienst, zal zijn geaccumuleerd over het bedrag van EUR 8.281.423,- (acht miljoen tweehonderdeenentachtigduizend vierhonderd drieëntwintig euro),
3.5.
veroordeelt LCV, Loyens & Loeff en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser 1] c.s. van de buitengerechtelijke kosten, begroot op € 6.775,-,
3.6.
veroordeelt LCV, Loyens & Loeff en [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 29.883,31,
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.F. Koekebakker en mr. M. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2020.
2054/106/1582