Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[verweerder 2], in zijn hoedanigheid van vennoot van verweerder sub 1,
) [verweerder 3], in haar hoedanigheid van vennoot van sub 1,
1..Het verloop van de procedure
- het verzoekschrift met producties, ontvangen op 27 februari 2020;
- het verweerschrift, tevens (voorwaardelijk) zelfstandige tegenverzoeken, met producties;
- de op 3 juli 2020 ontvangen e-mailberichten van [verzoekster 1] met een reactie op het verweer en op de (voorwaardelijk) zelfstandige tegenverzoeken van [verweerder 1] , met producties;
- het op 5 juli 2020 ontvangen e-mailbericht van [verzoekster 1] met een reactie op het verweer en op de (voorwaardelijk) zelfstandige tegenverzoeken van [verweerder 1] , met producties.
2..De feiten
- voor zover hier van belang- onder meer:
3..Het verzoek van [verzoekster 1] en de reactie van [verweerder 1]
17 september 2019 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is. De opzegging is daarom vernietigbaar op grond van artikel 7:681 lid 1 in samenhang met artikel 7:671 lid 1 BW. Als gevolg van de vernietiging duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [verzoekster 1] recht op doorbetaling van loon. Aan het subsidiaire verzoek legt [verzoekster 1] ten grondslag dat zij op grond van artikel 7:681 lid 1 BW aanspraak heeft op een billijke vergoeding. Bovendien is sprake van een onregelmatige opzegging, zodat op grond van artikel 7:672 lid 10 BW grond bestaat voor toekenning van een gefixeerde schadevergoeding. Daarnaast heeft [verzoekster 1] recht op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW.
4..De (voorwaardelijke) zelfstandig tegenverzoeken van [verzoeker]
5..De beoordeling
Verzoeken [verzoekster 1]
e-mailbericht van 9 november 2019 stelt zij bovendien zelf dat zij juridisch advies van een advocaat heeft ingewonnen waaruit dus blijkt dat zij, voor het verstrijken van de vervaltermijn, juridisch werd bijgestaan. De rechtsbijstandverlener van [verzoekster 1] had, ondanks dat partijen in overleg waren over een minnelijke regeling, tijdig een verzoek bij de kantonrechter kunnen indienen om de rechten van [verzoekster 1] veilig te stellen. [verzoekster 1] had het verzoek dan alsnog in kunnen trekken wanneer partijen tot een minnelijk regeling zouden zijn gekomen. Van de gestelde misleiding door de gemachtigde van [verweerder 1] om zodoende welbewust de vervaltermijn te laten verstrijken, is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken. Het (eerste) e-mailbericht van mr. Tilburg van 20 november 2019 bevat geen aanwijzing dat deze ervan uitging dat de opzegging van 17 september 2019 was ingetrokken. Pas in januari 2020, dus ruim 3,5 maand na het verstrijken van de vervaltermijn, heeft mr. Tilburg dit standpunt ingenomen en [verweerder 1] verweten dat zij de vervaltermijn opzettelijk had laten verstrijken.