ECLI:NL:RBROT:2020:6658

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
8350390 VZ VERZ 20-2932
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoekster niet-ontvankelijk in verzoek tot vernietiging opzegging arbeidsovereenkomst wegens vervaltermijn

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster 1] tegen [verweerder 1]. [Verzoekster 1] had verzocht om de opzegging van haar arbeidsovereenkomst, die op 17 september 2019 door [verweerder 1] was gedaan, te vernietigen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het verzoek niet ontvankelijk is, omdat het buiten de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW is ingediend. De vervaltermijn begon te lopen op de dag na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en had uiterlijk op 17 november 2019 ingediend moeten worden. Het verzoek is echter pas op 27 februari 2020 ingediend, meer dan vijf maanden later.

[Verzoekster 1] voerde aan dat het beroep op de termijnoverschrijding door [verweerder 1] onaanvaardbaar was, maar de kantonrechter oordeelde dat de omstandigheden geen aanleiding gaven om de vervaltermijn terzijde te stellen. De rechter benadrukte het belang van rechtszekerheid bij vervaltermijnen en concludeerde dat [verzoekster 1] niet ontvankelijk was in haar verzoeken. De proceskosten werden aan [verzoekster 1] opgelegd, omdat zij ongelijk kreeg in de procedure. De beslissing werd genomen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8350390 VZ VERZ 20-2932
uitspraak: 20 juli 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster 1] ,
wonende te [woonplaats verzoekster 1] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster, tevens verweerder in de (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoeken,
procederend in persoon,
tegen
1) de vennootschap onder firma
[verweerder 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats verweerder 1] ;
2)
[verweerder 2], in zijn hoedanigheid van vennoot van verweerder sub 1,
wonende [woonplaats verweerder 2] ;
3
) [verweerder 3], in haar hoedanigheid van vennoot van sub 1,
wonende te [woonplaats verweerder 3] ,
verweerders, tevens verzoekers in de (voorwaardelijk) zelfstandige tegenverzoeken,
gemachtigde: Stichting Achmea Rechtsbijstand.
Verzoekster wordt hierna aangeduid als ‘ [verzoekster 1] ’. Verweerders worden gezamenlijk aangeduid als ‘ [verweerder 1] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift met producties, ontvangen op 27 februari 2020;
  • het verweerschrift, tevens (voorwaardelijk) zelfstandige tegenverzoeken, met producties;
  • de op 3 juli 2020 ontvangen e-mailberichten van [verzoekster 1] met een reactie op het verweer en op de (voorwaardelijk) zelfstandige tegenverzoeken van [verweerder 1] , met producties;
  • het op 5 juli 2020 ontvangen e-mailbericht van [verzoekster 1] met een reactie op het verweer en op de (voorwaardelijk) zelfstandige tegenverzoeken van [verweerder 1] , met producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 juli 2020 plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven.
1.3
De datum voor de uitspraak van deze beschikking is (vervroegd) bepaald op heden.

2..De feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[verzoekster 1] is op grond van een mondelinge arbeidsovereenkomst op 13 september 2019 bij [verweerder 1] in dienst getreden voor de duur van 7 maanden in de functie van administratief medewerker.
2.2
Op 17 september 2019 heeft [verweerder 1] telefonisch aan [verzoekster 1] te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst met directe ingang te beëindigen.
2.3
Per e-mail van 1 oktober 2019 heeft [verzoekster 1] tegen de opzegging van de arbeidsovereenkomst geprotesteerd. [verzoekster 1] schrijft - voor zover hier van belang - onder meer:
“Geachte heer [verweerder 2] ,
Ik heb het een en ander juridisch laten uitzoeken en wat blijkt wat u doet kan niet eens bij wet, daar zijn regels voor, u houdt zich niet aan de wettelijke regels. U ontslaat mij zonder een arbeidsovereenkomst te zijn aangegaan terwijl ik al twee dagen bij [verweerder 1] heb gewerkt, op vrijdag 13 september 2019 en op maandag 16 september 2019 (…). Bij een mondelinge overeenkomst moet u als werkgever, de normale ontslagprocedure gaan volgen. U kunt mij niet zomaar ontslaan, ook daar zijn strenge regels voor. (…)
Ik heb recht op mijn salaris van oktober 2019, november 2019, etc., daar ik een vaste medewerker ben van [verweerder 1] . Mocht u niet meewerken, dan ben ik genoodzaakt verdere juridische stappen te gaan ondernemen om te krijgen waar ik bij wet recht op heb. (…)”
2.4
Bij brief van 2 oktober 2019 heeft [verweerder 1] de beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan [verzoekster 1] bevestigd. [verweerder 1] schrijft in die brief dat het dienstverband tijdens proeftijd is geëindigd.
2.5
Per e-mail van 11 oktober 2019 heeft de gemachtigde van [verweerder 1] [verzoekster 1] benaderd. Hij schrijft onder meer - voor zover hier van belang -:
“(…) Tot mij heeft zich gewend de heer [verweerder 2] van [verweerder 1] (hierna:
cliënt) met het verzoek zijn belangen te behartigen inzake het volgende. Client heeft de samenwerking met u beëindigt, omdat zich problemen in de samenwerking hebben voorgedaan. (…)
Client heeft mij laten weten dat u zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor 7 maanden. Zonder op de schuldvraag in te gaan, maak ik uit de mailwisseling tussen u en cliënt op dat u veel onvrede ervaart over de gang van zaken. Er lijkt in uw optiek geen mogelijkheden voor een verdere voortzetting van het dienstverband. Het lijkt dan ook goed dat de wegen scheiden. Client heeft mij laten weten dat hij het volgende voorstel kan doen (…)
Dit voorstel geldt tot 17 oktober 2019. (…) Nadien komt het te vervallen. U zal uw werkzaamheden dan weer moeten gaan hervatten als u aanspraak wenst te maken op loon.(…)”.
2.6
Per e-mail van 15 oktober 2019 heeft [verzoekster 1] hierop gereageerd. Daarin schrijft [verzoekster 1]
- voor zover hier van belang- onder meer:
“ (…)In uw mail lees ik tot mijn verbazing dat mijn arbeidsovereenkomst wordt gestopt doordat er zich problemen hebben voorgedaan binnen de samenwerking? Ik weet helemaal van niets over problemen binnen de samenwerking. Sterker nog, binnen het telefoongesprek van 17 september 2019, waar ik ontslag kreeg aangeboden, is dit item niet eens ter sprake gekomen. (…)Meneer [verweerder 2] kan mij niet ontslaan op 17 september 2019. (…) De reden ligt aan het feit dat de proeftijd niet schriftelijk is overeengekomen. Een proeftijd dient schriftelijk worden overeengekomen. (…) Meneer [verweerder 2] , heeft niets op papier gezet.(…).
Doordat de heer [verweerder 2] zich niet houdt aan de wettelijke regels die thuishoren bij proeftijd heb ik recht op doorbetaling van salaris (…). Ik ben nog steeds in vaste dienst bij [verweerder 1] . Wat u voorstelt daar ga ik niet mee akkoord.(…)
Bij deze stel ik mij graag beschikbaar voor werk. Ik kom graag werken bij [verweerder 1] .(…).
(…)Meneer [verweerder 2] heeft dit probleem veroorzaakt. Meneer [verweerder 2] heeft de consequenties niet overzien toen hij mij per telefoon op 17 september 2019 ontslag gaf. Dit komt volledig voor rekening en risico van meneer [verweerder 2] . Ook mijn juridische kosten ga ik bij de heer [verweerder 2] verhalen.(…)”
2.7
Per e-mail van 17 oktober 2019 heeft de gemachtigde van [verweerder 1] - voor zover hier van belang - als volgt gereageerd:
“Geachte mevrouw [verzoekster 1] ,
bedankt voor uw mail. Ik begrijp dat u het voorstel afwijst en dat u uw werkzaamheden weer wilt hervatten.
Voordat tot werkhervatting kan worden overgegaan dient er wel onderling goed gesproken te worden. (…) U zult begrijpen dat de lucht geklaard zal moeten worden voordat u uw werkzaamheden kunt hervatten. (…)”
2.8
Op 21 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder 1] (vergezeld van haar gemachtigde) en [verzoekster 1] . Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde aan [verzoekster 1] laten weten dat zij niet zou worden toegelaten tot het werk.
2.9
Per e-mail van 28 oktober 2019 schrijft de gemachtigde aan [verzoekster 1] - voor zover hier relevant-:
“Gelet op uw mails van 24 oktober en 25 oktober jl. wil ik graag een aantal zaken in perspectief zetten voor u. Client heeft in het gesprek met u onderzocht of er mogelijkheden zouden zijn om de samenwerking te hervatten en te kijken naar andere oplossingen. (…) Uiteraard is het teleurstellend dat cliënt zich genoodzaakt heeft gezien de samenwerking te moeten eindigen. (…)
U laat mij weten dat u een advocaat heeft geraadpleegd. Ik verneem graag van hem of haar. Ook kunt u mij laten weten wie dit is. Dan zoek ik zelf contact(…)”
2.1
Op 6 november 2019 schrijft [verzoekster 1] aan de gemachtigde van [verweerder 1] - voor zover hier van belang - onder meer:
“(…)Na juridisch advies met mijn advocaat, hier mijn tegenvoorstel; (…)
Ik hoor van u of uw cliënt akkoord gaat met dit voorstel, graag ontvang ik van u een reactie voor vrijdag 8 november 2019. Dan kan ik dit bespreken met mijn advocaat.(…)”
2.11
Op 20 november 2019 heeft mr. Tilburg, voormalig gemachtigde van [verzoekster 1] , zich tot de gemachtigde van [verweerder 1] gewend. Mr. Tilburg schrijft - voor zover hier van belang- onder meer:
“(…)Tot mij wendde zich mevrouw [verzoekster 1] met het verzoek haar rechtsbijstand te verlenen ter zake haar dienstverband met uw verzekerde [verweerder 1] .
Ik heb kennis genomen van het volledige e-mailverkeer in het dossier en komt tot de volgende juridische conclusie. Cliënte is met ingang van 13 september 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij uw cliënte voor een periode van 7 maanden. Nu er geen sprake is van een schriftelijke vastlegging van een proeftijd is deze op de onderhavige arbeidsovereenkomst niet van toepassing. (…) Cliënte heeft zich aangeboden om de bedongen werkzaamheden te verrichten, doch uw cliënte wenst hiervan geen gebruik te maken. (…)
Een en ander levert voor mij op dat cliënte een alleszins redelijk tegenvoorstel heeft gedaan, zoals opgenomen in haar e-mail aan u van 6 november 2019. Nu hier nog niet op is gereageerd, zal ik het voorstel nog eens herhalen onder de aanvulling dat ik voorstel om een en ander in een VSO vast te leggen (…)”
2.12
In de daaropvolgende periode is tussen de gemachtigden overleg gevoerd over een minnelijke regeling. Op 7 april 2020 heeft mr. Tilburg aan de gemachtigde van [verweerder 1] laten weten dat [verzoekster 1] akkoord is met het door [verweerder 1] gedane schikkingsvoorstel.

3..Het verzoek van [verzoekster 1] en de reactie van [verweerder 1]

3.1
[verzoekster 1] heeft verzocht - kort weergegeven - om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
de op 17 september 2019 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en [verweerder 1] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster 1] van het loon vanaf 13 september 2019, te vermeerderen met alle vaste looncomponenten, voor zover dat loon op de datum van de beschikking opeisbaar is en zodra dat loon opeisbaar zal worden, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en onder overlegging van deugdelijke bruto-nettospecificaties binnen tien dagen na betekening van de beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag voor iedere dag dat [verweerder 1] niet aan deze veroordeling zal voldoen;
Subsidiair
om op grond van artikel 7:681 lid 1 BW een billijke vergoeding van € 23.000,- aan [verzoekster 1] toe te kennen, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, 7 bruto maandsalarissen met verhoging van vaste looncomponenten wegens onregelmatige opzegging en de wettelijke transitievergoeding op grond van artikel 7:673 BW;
Primair en subsidiair
[verweerder 1] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de gevorderde bedragen, vanaf de datum waarop zij opeisbaar zijn geworden tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [verweerder 1] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris voor de gemachtigde van [verzoekster 1] .
3.2
[verzoekster 1] voert ter onderbouwing van het verzoek - kort gezegd - aan dat de op
17 september 2019 gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is. De opzegging is daarom vernietigbaar op grond van artikel 7:681 lid 1 in samenhang met artikel 7:671 lid 1 BW. Als gevolg van de vernietiging duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [verzoekster 1] recht op doorbetaling van loon. Aan het subsidiaire verzoek legt [verzoekster 1] ten grondslag dat zij op grond van artikel 7:681 lid 1 BW aanspraak heeft op een billijke vergoeding. Bovendien is sprake van een onregelmatige opzegging, zodat op grond van artikel 7:672 lid 10 BW grond bestaat voor toekenning van een gefixeerde schadevergoeding. Daarnaast heeft [verzoekster 1] recht op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW.
3.3
[verweerder 1] heeft als verweer gevoerd dat [verzoekster 1] niet ontvankelijk is in haar verzoeken, althans dat deze moeten worden afgewezen. Partijen hebben reeds een minnelijke regeling getroffen en [verzoekster 1] was op grond van die regeling verplicht tot intrekking van de procedure. Bovendien is het verzoek van [verzoekster 1] buiten de vervaltermijn van artikel 7:686a BW ingediend. [verweerder 1] heeft verzocht [verzoekster 1] te veroordelen in de proceskosten en buitengerechtelijke kosten.

4..De (voorwaardelijke) zelfstandig tegenverzoeken van [verzoeker]

4.1
verzoekt, indien en voor zover [verweerster] in haar verzoeken ontvankelijk wordt geacht, de kantonrechter,
Primair
voor recht te verklaren dat [verweerster] gehouden is tot nakoming van de gemaakte afspraken, meer in het bijzonder het intrekken van de onderhavige procedure, onder verbeurte van een dwangsom van € 1500,- voor iedere dag dat na de zittingsdatum 9 juli 2020 van de intrekking geen kennisgeving wordt gestuurd aan de Rechtbank en (de gemachtigde van) [verzoeker] met een maximum van € 15.000,-;
Subsidiair
te bepalen dat de reeds betaalde bedragen van € 4.500,- bruto en € 1.400,- netto in
mindering strekken van enige vergoeding die [verzoeker] gehouden zou zijn te betalen aan [verweerster] ;
In alle gevallen
[verzoeker] te veroordelen in de proceskosten en buitengerechtelijke kosten.
4.2
[verweerster] heeft de stellingen van [verzoeker] betwist en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
4.3
Op de standpunten van partijen wordt hierna - voor zover voor de uitkomst van deze procedure relevant - nader ingegaan.

5..De beoordeling

Verzoeken [verzoekster 1]

5.1
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Artikel 7:686a lid 4 onder a BW bepaalt dat de bevoegdheid om een verzoek bij de kantonrechter in te dienen strekkende tot vernietiging van de opzegging of toekenning van een billijke vergoeding (artikel 7:681 lid 1 onder a BW) en of tot toekenning van een vergoeding voor onregelmatige opzegging (artikel 7:672 lid 11 BW), vervalt twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De bevoegdheid om een verzoek in te dienen tot toekenning van een transitievergoeding vervalt op grond van artikel 7:686a lid 4 onder b BW drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dit zijn strikte termijnen die, anders dan bij een verjaringstermijn, niet kunnen worden gestuit, geschorst of verlengd. Door het verstrijken van de vervaltermijn gaat niet alleen de rechtsvordering teniet, maar ook het recht zelf.
5.2
Voor de onderhavige zaak betekent deze bepaling dat de vervaltermijn is gaan lopen de dag nadat de arbeidsovereenkomst door [verweerder 1] op 17 september 2019 is beëindigd. De verzoeken strekkende tot vernietiging van de opzegging en/of toewijzing van een billijke vergoeding hadden dus uiterlijk op 17 november 2019 moeten zijn ingediend. Het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding had uiterlijk op 17 december 2019 moeten zijn ingediend. Het verzoekschrift van [verzoekster 1] is ter griffie binnengekomen op 27 februari 2020, derhalve pas na ruim vijf maanden. De verzoeken van [verzoekster 1] zijn dus niet tijdig gedaan.
5.3
[verzoekster 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op de termijnoverschrijding door [verweerder 1] gezien de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). Volgens [verzoekster 1] heeft zij er gelet op de door de gemachtigde van [verweerder 1] gedane uitlatingen, waaronder het feit dat zij is uitgenodigd voor een gesprek om over werkhervatting te spreken, gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de opzegging door [verweerder 1] was ingetrokken en dat alleen nog sprake was van een non-actiefstelling. Naar het oordeel van de kantonrechter geven de door [verzoekster 1] aangedragen feiten en omstandigheden geen aanleiding om met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW de dwingendrechtelijke vervaltermijn terzijde te stellen. Het is vaste jurisprudentie dat zeer terughoudend moet worden omgegaan met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dit geldt voor het eventueel buiten toepassing laten van een vervaltermijn des te meer, gelet op het belang van de rechtszekerheid dat speelt bij vervaltermijnen.
5.4
Uit de inhoud van de door partijen overgelegde e-mails blijkt dat er bij [verzoekster 1] geen onduidelijkheid over heeft bestaan dat [verweerder 1] op 17 september 2019 de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Zij heeft in verschillende e-mails geprotesteerd tegen de gedane opzegging en zich op het standpunt gesteld dat deze opzegging niet rechtsgeldig was. Dat de gemachtigde van [verweerder 1] in zijn e-mailberichten van 11 en 17 oktober 2019 aan [verzoekster 1] heeft geschreven over een mogelijke werkhervatting en dat hierover op 21 oktober 2019 tussen partijen een gesprek is gevoerd, maakt niet dat [verzoekster 1] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de opzegging door [verweerder 1] was ingetrokken. In die e-mails komt weliswaar een mogelijke werkhervatting aan de orde, maar hieruit blijkt niet dat [verweerder 1] de opzegging wenste in te trekken. De e-mailberichten van [verzoekster 1] geven ook geen aanleiding om aan te nemen dat zij ervan uitging dat de opzegging door [verweerder 1] was ingetrokken.
5.5
Zelfs indien [verzoekster 1] op basis van de e-mails van 11 en 17 oktober 2019 en het gesprek van 21 oktober 2020 in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat de opzegging zou zijn ingetrokken, dan moet het haar, gelet op inhoud van de e-mail van 28 oktober 2019 (zie hiervoor onder 2.9) van de gemachtigde van [verweerder 1] , op dat moment in ieder geval duidelijk zijn geweest dat van een intrekking van de opzegging door [verweerder 1] geen sprake was geweest. Uit de inhoud van de e-mailberichten van [verzoekster 1] blijkt verder dat zij goed op de hoogte was van het arbeidsrecht. In het e-mailbericht van 28 oktober 2019 van [verweerder 1] staat reeds vermeld dat [verzoekster 1] kenbaar heeft gemaakt dat zij een advocaat heeft geraadpleegd en uit haar
e-mailbericht van 9 november 2019 stelt zij bovendien zelf dat zij juridisch advies van een advocaat heeft ingewonnen waaruit dus blijkt dat zij, voor het verstrijken van de vervaltermijn, juridisch werd bijgestaan. De rechtsbijstandverlener van [verzoekster 1] had, ondanks dat partijen in overleg waren over een minnelijke regeling, tijdig een verzoek bij de kantonrechter kunnen indienen om de rechten van [verzoekster 1] veilig te stellen. [verzoekster 1] had het verzoek dan alsnog in kunnen trekken wanneer partijen tot een minnelijk regeling zouden zijn gekomen. Van de gestelde misleiding door de gemachtigde van [verweerder 1] om zodoende welbewust de vervaltermijn te laten verstrijken, is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken. Het (eerste) e-mailbericht van mr. Tilburg van 20 november 2019 bevat geen aanwijzing dat deze ervan uitging dat de opzegging van 17 september 2019 was ingetrokken. Pas in januari 2020, dus ruim 3,5 maand na het verstrijken van de vervaltermijn, heeft mr. Tilburg dit standpunt ingenomen en [verweerder 1] verweten dat zij de vervaltermijn opzettelijk had laten verstrijken.
5.6
Het recht van [verzoekster 1] om de in haar ogen niet rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan te tasten en om toekenning van de door haar verzochte vergoedingen te verzoeken, is derhalve teniet gegaan. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 17 september 2019 definitief is geëindigd en [verzoekster 1] niet ontvankelijk is in haar verzoeken.
5.7
[verzoekster 1] stelt in de kop van het verzoekschrift en onder randnummer 29 daarvan dat zij tevens een incidenteel verzoek ex artikel 223 Rv wenst, maar een zodanig verzoek heeft zij echter niet ingesteld, zodat dit verder onbesproken blijft.
5.8
De proceskosten komen voor rekening van [verzoekster 1] omdat zij ongelijk krijgt. De proceskosten van [verweerder 1] worden vastgesteld op € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder 1] . Voor toekenning van de verzochte buitengerechtelijke kosten bestaat geen grond, nu niet is gesteld dat [verweerder 1] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht, anders dan de verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling al wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Zelfstandige tegenverzoeken [verzoeker]
5.9
heeft haar tegenverzoeken ingesteld onder de voorwaarde dat [verweerster] door de kantonrechter ontvankelijk zou worden geacht in haar verzoeken. Deze voorwaarde is niet vervuld, zodat aan een beoordeling van de tegenverzoeken van [verzoeker] niet wordt toegekomen.

6..De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [verzoekster 1] niet ontvankelijk in haar verzoeken;
veroordeelt [verzoekster 1] tot betaling van de proceskosten, aan de kant van [verweerder 1] vastgesteld op
€ 480,- aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder 1] .
Deze beschikking is gegeven door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34650