ECLI:NL:RBROT:2020:6639
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw ontstane schulden
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2020 uitspraak gedaan over het verzoek van een verzoeker tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft op 3 juni 2020 een verzoekschrift ingediend. Tijdens de zitting op 6 juli 2020 is de verzoeker gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenlast van de verzoeker € 119.435,89 bedraagt. De beoordeling van het verzoek is gebaseerd op de vraag of de verzoeker te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift.
De rechtbank oordeelt dat de verzoeker niet te goeder trouw is geweest. Dit oordeel is gebaseerd op verschillende feiten, waaronder de strafrechtelijke veroordeling van de verzoeker voor het houden van een hennepkwekerij en het verhandelen van de oogst. De verzoeker is hiervoor veroordeeld tot een taakstraf en er is een ontnemingsvordering van € 40.841,- tegen hem toegewezen. Daarnaast heeft de verzoeker een schuld van € 15.507,47 aan energieleverancier Stedin B.V. en fraudeschulden aan de gemeente Rotterdam, die in totaal € 35.848,91 bedragen. De rechtbank concludeert dat de verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er feiten of omstandigheden zijn die toelating tot de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen, ondanks het ontbreken van goede trouw.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Timmermans, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld door degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent.